Title: Lord Lister No. 0126: Het politieraadsel 2z52m
Author: Kurt Matull
Theo von Blankensee
Release date: May 29, 2025 [eBook #76187]
Language: Dutch
Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
☞ Elke aflevering bevat een volledig verhaal. ☜
UITGAVE VAN DEN „ROMAN-BOEKHANDEL VOORHEEN A. EICHLER”, SINGEL 236,—AMSTERDAM.
De gouden avondzon daalde met purperen gloed neer achter de grillige rotsengroepen, die het aloude kasteel „Bartram-Haugh”, in Derbyshire, omgaven, als waren zij onwrikbare schildwachten, geroepen tot bewaking van een dierbaren schat.
En inderdaad!
„Bartram-Haugh” wàs een schat van groote waarde.
Gebouwd op een heuvel, te midden van een buitengewoon groot en vruchtbaar dal, in de verte—zooals reeds gezegd—omgeven door hooge, woeste rotsen, geleek het groote, uit grijze, verweerde steenen bestaande gebouw op een sprookjesslot, waar geheimzinnige prinsen of prinsessen hun jeugd moesten doorbrengen.
Er was een breede, diepe gracht om het aloude gebouw … nog een ophaalbrug, die knarsend en piepend iederen avond opgehaald, elken morgen neergelaten werd.
Deze brug gaf toegang tot een diep ingebouwde poort, die op haar beurt den weg opende naar de ruime binnenplaats, waar men het kasteel zag staan, de keukens, de woningen voor het dienstpersoneel en de stallen.
Een vrij hooge, doch kolossaal dikke muur omringde bovendien het kasteel. Deze muur was evenwel zoo dicht begroeid met klimopranken, met wilde wingerdplanten, dat het scheen, alsof één groote bovennatuurlijke haag gegroeid was om Bartram-Haugh.
Vroeger, in de tijden van binnenlandsche onlusten, toen de verschillende graven of landeigenaars elkander menigmaal bevochten, toen er nog ridderspelen gehouden werden, had dit slot een buitengewone vermaardheid gehad, omdat een van Engeland’s graven,—Cedric van Derbyshire—zijn roem als vechtersbaas gevestigd had allerwege waar edellieden woonden. Menigmaal had de oude brug, gemaakt van het allerbeste [2]hout en beslagen met ettelijke kilo’s ijzer, gedreund onder den machtigen hoefslag van honderden paarden, die tal van edellieden naar Bartram-Haugh brachten, opgaande naar het feest dat Cedric van Derbyshire tweemalen per jaar gaf.
Toen ook waren daarbinnen, in de zalen, vele menschen, was er veel, zeer veel personeel, en waren de stallen stampvol van ’t beste rundvee, de zwaarste ossen, de edelste paarden.
Tijden waren gekomen … gegaan …
Cedric stierf, werd opgevolgd door zijn zoons.…. deze ook weer door nieuwere, jongere loten van hun stam, en steeds maar weer was de tijd al maar moderner geworden.
Doch de laatste der nakomelingen van Cedric van Derbyshire was een conservatief man, die verre stond van den tijd waarin hij leefde, en die eenzaam, gansch en al verlaten, zijn tijd doorbracht met een ouden getrouwen dienaar.
Deze laatste „van Derbyshire” was ongetrouwd, en geen enkel familielid bezat hij op de gansche wereld.
Slechts aan één wezen had hij zich gehecht. Het was de oude dienaar Ralp.
Tegen het tijdstip, dat van Derbyshire—de man wilde nooit een dokter hebben—voelde dat hij aan zijn einde kwam, riep hij Ralp, en zeide:
—Ralp, oude jongen, je meester gaat dood. Ik heb er geen spijt van. Waar vindt men tegenwoordig nog edellieden? Waar arbeiders? Alles is even gelijk. Onderscheid is er niet meer. Ik heb er genoeg van. Ik laat jou achter. Je weet, ik bezit geen erfgenaam en ik veracht het land dat willens en wetens den ouden adel niet meer handhaaft … Ik wil daarmee zeggen dat ik dit kasteel, je weet, veel méér bezit ik niet, aan jou vermaak. Maar je weet ook dat ik nooit dulden zou dat de bezitting mijner vaderen ooit in handen komen zal van iemand die geen ridder is. Jij bent niet van adel. Jij hebt wel geen blauw bloed in de aderen, maar je bent een trouwe kerel geweest èn van je geboorte af op dit slot. Voor ik nu dood ga, wil ik je ridder maken. Haal mij den degen met gouden gevest, dien Cedric, de eerste van ons geslacht, heeft laten smeden. Ga!
Ralp was heengesloft en keerde daarna terug met den degen in de hand.
Van Derbyshire was opgestaan … had den degen genomen en had den inmiddels voor hem neergeknielden Ralp drie zachte slagen gegeven op het hoofd en beide schouders, ten teeken dat Ralp tot ridder was gekozen.
Daarna had Ralp’s meester het kasteel Bartram-Haugh gegeven aan hem en zou het slot toebehooren aan den ouden Ralp, die met zijn vrouw en eenigen zoon woonde in het lage huisje vlak bij de poort.
De laatste afstammeling der Derbyshire’s was enkele weken later gestorven, eenzaam, gansch en al vergeten, zooals hij ook geleefd had. Wars van alles, conservatief in hart en nieren, ging hij heen, en werd verzameld in het familiegraf onder het oude, oude kasteel.
Ralp was toen bezitter geworden van het kasteel en hoewel de oude, eenvoudig als altijd, zijn laatste levensdagen sleet, zijn zoon was niet zoo nederig.
Deze meende schatten te hebben verkregen, toog naar de steden en leefde daar een leventje van „vroolijken Frans”.
Waar hij kwam, toonde hij de stukken papier, welke bewezen dat zijn vader eigenaar was van Bartram-Haugh.
Woekeraars gaven geld op het kasteel en Ralp’s zoon werd van dag tot dag roekeloozer en liep steeds meer en meer den afgrond tegemoet.
Toen waren de oude Ralp en zijn vrouw gestorven en het kasteel werd het eigendom van den jongen Ralp, die een naam had gekregen als „de woesteling”.
Duizenden guldens had hij opgeteerd en als een onverzadelijke veelvraat had hij voortdurend meer noodig.
Daarop was het oogenblik gekomen dat de jonge Ralp het kasteel „Bartram-Haugh” verkoopen moest.
Enkele duizenden guldens kreeg hij nog, doch toen hij deze verdwijnen liet in zijn zakken, was hij ook [3]niet meer de eigenaar van het aloude slot.
Jaren snelden heen.
De woekeraar, die het slot in handen had, had menigmaal koopers gezocht, doch nooit gevonden.
Op zekeren dag evenwel, nu al vele, vele jaren geleden, had de woekeraar een kreet van verrassing niet kunnen weerhouden, want een fier heer, gezeten op een edel rijdier, had stilgehouden voor de woning van den eigenaar van het kasteel „Bartram-Haugh”.
De heer had een oude, vergeelde courant uit een binnenzak gehaald en had met zorg nog eens gelezen:
TE KOOP AANGEBODEN
het aloude kasteel „Bartram-Haugh”. Prachtige ligging, zeldzaam schoon bezit. Uitstekend geschikt voor edellieden die rust verlangen. Te bevragen bij Mac Lahyn te Derbyshire.
Mac Lahyn had zich in de handen gewreven, toen de heer was afgestegen, de deur had geopend en gevraagd:
—„Bartram-Haugh”, het kasteel, is dat nog te koop?
—Zeker, edele heer—had Mac geantwoord.—Komt u binnen!
—Dank u. Weinig tijd. Kan ik het gebouw zien?
Alles kortaf, op schier bevelenden toon, had de vreemde heer gesproken en Mac kon niets beters bedenken dan àl maar buigend te zeggen:
—Zoo uwe edelheid het wenscht, kan hij ’t gebouw onmiddellijk zien.
—Gaarne. Wijs mij den weg.
Beiden waren toen op weg gegaan en hadden „Bartram-Haugh” na een half uur wandelen bereikt.
De vreemde heer had niet lang geaarzeld. Hij vroeg niet veel, deed naar Mac’s zin veel te geheimzinnig en eindigde met het doen van een heel hoog bod.
Mac, anders niet gauw verlegen, had niet de kracht gehad nòg meer te vragen, doch stamelde:
—Goed. ’t Is aan u.
En met denzelfden spoed als waarmee hij—de vreemde heer—den koop gesloten had, liet hij de noodige acten in orde maken.
Mac, blij dat hij nu den naam zou te weten komen van den nieuwen eigenaar, voelde zich zeer teleurgesteld toen hij bij den notaris hoorde:
—De eigenaar heeft mij verzocht het gebouw op mijn naam te doen plaatsen. Ik heet Dr. Byely.
Zoo was het dan ook geschied dat een uur later in Derbyshire verteld werd: „Bartram-Haugh” wordt weer bewoonbaar gemaakt voor een vreemden mijnheer.
Gissingen waren er geopperd, berekeningen gemaakt, wandelingen ondernomen naar „Bartram-Haugh”, doch men kwam niets te weten.
Een maand lang werd er door arbeiders uit Londen aan gewerkt, om alles weer in orde te brengen op het kasteel, doch niemand vermocht ook maar iets te weten te komen van alles wat met den eigenaar in verband stond.
Eindelijk was de dag gekomen dat „Bartram-Haugh” bewoond was geworden, doch toen enkele nieuwsgierigen bij den burgerlijken stand eens informeerden hoe de naam was van den nieuwen bewoner, hoorde men slechts:
—Monsieur La Rougière.
Meer. niet.
Een Franschman dus!
Dagen, weken, maanden lang werd er over gesproken.
Niemand kwam iets naders te weten.
Wel wist men dat er een heer woonde met een huishoudster die nooit buiten het slot kwam, en een huisknecht die … stom was.
Als deze laatste naar Derbyshire kwam om boodschappen te doen, dan had hij een briefje bij zich, waarop met flinke, mooie letters geschreven stond datgene wat hij voor zijn zonderlingen meester halen moest.
Geen postbode kwam ooit verder dan de brug, geen boodschapper mocht ooit door de poort. [4]
Niemand wist wat daarbinnen gebeurde, niemand vermocht den sluier van geheimzinnigheid op te heffen.
Pogingen om ’s nachts binnen den muur te komen waren jammerlijk mislukt, want een tweetal bloedhonden waren met vervaarlijk gehuil losgestormd op de nieuwsgierigen, die in allerijl een sprong hadden gemaakt van den muur in de gracht, en zóó zwemmende zich konden redden.
Na dien tijd heette het kasteel „’t Spookhol”.
Dit was vele jaren geleden.
Wel een goede twintig jaar.
Langzamerhand was men er aan gewoon geraakt en probeerde men nooit meer om in de geheimen van La Rougière te geraken.
Op zekeren dag evenwel was een groote gesloten auto aangekomen en een paar dagen later zag men in de omstreken van „Bartram-Haugh” twee dames, een oude en een jonge, wandelen.
Meestal waren zij zeer zwaar gesluierd en vergezeld van een reusachtigen Ulmer-dog, die bij de minste nadering van al te nieuwsgierigen onmiddellijk een gebrom liet hooren en zijn tanden toonde.
Opnieuw belangstelling, die toch spoedig daalde tot onverschilligheid, omdat men met den besten wil der wereld absoluut niets te weten kwam en, als voorheen, de huishoudster en haar meester onzichtbaar waren, en de stomme huisknecht regelmatig zijn boodschappen bleef doen.
Toen zag men weer eens op een dag een auto aankomen, weer teruggaan en dagen achtereen zag men de dames niet.
Na maanden kwam er verandering.
Want nadat thans een rijtuig het „genoegen” smaken mocht de slotpoort binnen te rijden, had men het vermoeden dat de dames weer teruggekeerd waren.
De koetsier, die door alle dorpsbewoners werd aangevallen, wist niet anders te vertellen dan:
—’t Was een leelijk, oud mirakel, dat ik van het spoor naar ’t „Spookhol” heb gereden.
—Heb je niets gezien?
—Niets!
—Niemand?
—Ik zeg je toch dat ik niets zag?
De koetsier had ruzie gekregen en schamper herhaalden de omstanders:
—Wij hadden zulk een gelegenheid moeten hebben! Jij waart bang! Je hadt binnen moeten gaan.
—Jawel, ’k mocht niet van mijn bok.
Doch ook deze storm van nieuwsgierigheid was geluwd en rustig ging alles voort.
Toen het, volgens den koetsier, „oude, leelijke mirakel” naar binnen was gegaan, door de door een onzichtbaar iemand geopende deur, trad Mademoiselle Rochefort een gansch nieuw bestaan tegemoet.
Zij was inderdaad verre van mooi, doch bezat zeldzame oogen, wier glans aangenaam en innig was voor allen, die met haar in aanraking kwamen.
Opgevoed in de gegoede kringen, dochter van een Fransch officier, die in den oorlog van 1870 bij Sedan gesneuveld was, zag zij zich genoodzaakt om voor zich en haar moeder het dagelijksch brood te verdienen.
Dit was lang niet gemakkelijk, doch daar zij een buitengewone kennis bezat, die haar in staat stelde lessen te geven, werd zij gouvernante.
Enkele jaren was dit goed gegaan, doch toen kwam de onverbiddelijke dood en haalde „mama” weg.
Gedurende de ziekte van haar moeder had Mademoiselle als verpleegster gefungeerd, doch was daardoor meteen haar betrekking kwijt geraakt.
Eindelijk slaagde zij, nadat zij op een eenigszins vreemde annonce in een der grootste Parijsche bladen voorkomende, geschreven had.
Zij werd gansch en al schriftelijk benoemd en kreeg de uitnoodiging om op een bepaalden datum in dienst [5]te treden bij La Rougière, op „Bartram-Haugh” in Derbyshire.
En zij had het aangenomen!
Was gekomen, had met verbazing gehoord van dien praatzieken koetsier dat „Bartram-Haugh” een „spookhol” was, en nog meer fraaie dingen.
Aanvankelijk wilde zij toen maar kordaat „rechtsomkeert” maken, doch toen zij bedacht dat zij zelve ’t eerst moest onderzoeken, besloot zij toch te gaan.
Doch zoodra zij de deur binnen was gekomen en al die beklemming gevoelde, die iedereen aangrijpt wanneer men voor de eerste maal met geheimzinnigheden in aanraking komt, toen wilde zij wel terug gaan … maar, alles was reeds gesloten, en hoorde zij zich toevoegen:
—Welkom, Mademoiselle, op „Bartram-Haugh”.
De spreker—’t was een man—had een onaangenamen klank in zijn stem, doch het Fransch werd onberispelijk uitgesproken.
Doordat in de gang een bijna volslagen duisternis heerschte, en Mademoiselle’s oogen daaraan nog niet gewend waren, kon zij de ineen gedrongen gestalte daar vóór haar niet goed onderscheiden.
Zij hoorde zich uitnoodigen om mede te gaan naar haar kamer.
Langzaam, weifelend, als ging zij een onbekenden dood tegemoet, volgde zij het kleine mannetje de gang door en een breede marmeren trap op.
Op de eerste verdieping, waar ook al duisternis heerschte, doordat voor alle ruiten ondoordringbare gordijnen of anders horren waren aangebracht, bleef de geleider voor een deur staan, opende deze en zeide:
—Mademoiselle, uw kamer.
De nieuwe gouvernante trad binnen in een karig gemeubileerd vertrek, dat spaarzaam verlicht werd door twee ramen, doch ook angstig afgesloten voor het naar binnen dringende licht.
Met een energieke beweging liep zij op de ramen toe en rukte met één enkelen trek de gordijnen naar boven.
Heerlijk stroomde het licht naar binnen.
—Ik ben gewend, licht en lucht te hebben,—merkte zij op—ik moet weten hoe mijn omgeving is.
—U gelieve wel op te merken—kraakte nu de stem van La Rougière—dat ik wensch, dat alles rustig is. Veel licht maakt onrustig. Duisternis kalmeert.
—Is u monsieur La Rougière?
—Om u te dienen. Wenscht u iets?
—Zeker. Om te beginnen dit: Waarvoor ben ik hier?
—Tot gezelschap en onderwijs van mijn dochter Charlotte.
—Is die op ’t slot?
—Aanstonds zal ik haar hier brengen of halen. Eerst wenschte ik met u te spreken.
—Aangenaam. Dit is zeer noodig.
—Waarom, Mademoiselle?
—Omdat ik op ’t oogenblik het niet met mezelf eens ben, of ik hier blijven zal!
—Wat bedoelt u?
—Ik weet ’t zelf niet. Alles is zoo vreemd,… zoo …
—Geheimzinnig—viel La Rougière in met valsche stem.
—Ja—prevelde mademoiselle Rochefort.
—Hebben de menschen weer gesproken? ’t Was ook zeer verkeerd van u om mij pas hedenmorgen te berichten dat u kwam,—voegde hij er spijtig bij.—Daardoor had ik kunnen voorkomen dat u met iemand gesproken had over „Bartram-Haugh”.
—Dus ’t is waar wat men zeide?
—Wat vertelde men?—luidde de weervraag.
—Dat ’t hier een „spookhol” is!
—Zoo, zeide men dat! Welnu, ik geloof dat u een verstandige vrouw zijt. Spoken bestaan niet meer, als men ze zelf niet maakt. Ik heb tenminste nooit wat kwaads hier gezien. Alleen heb ik hier twintig jaar gewoond en nu de laatste twee jaren met mijn dochter en een gouvernante. Deze is heengegaan omdat mijn dochter voortdurend onaangenaamheden met haar had. Dit kon zoo niet langer gaan. Zij is weg en ik benoemde u. U weet dat u zich verbonden hebt. [6]Breekt u deze verbintenis, dan spijt het mij wel, doch ik wil u thans niet dwingen. Wanneer u, als verstandig mensch, uw oor leent aan praatjes, ontstaan uit onbevredigde nieuwsgierigheid, dan is dat uw schuld, niet de mijne. Enkel het feit dat hier alles duister is, doet u schrikken. Ik wil ’t licht niet hebben. Ik ben door ’t licht onrustig en dat màg, dat wil ik niet! Ik haat het licht, ik wil het niet hebben en alleen ’s avonds bij mijn rustige lamp, voel ik mij gelukkig.
Onwillekeurig had Mademoiselle aandachtig geluisterd naar de vreemde uiteenzetting van La Rougière, die met vuur gesproken had.
—Maar waarom gunt u anderen dan niet ’t genot van licht?
—Dat zou eene te lange geschiedenis worden, indien ik u dit vertellen moest, doch geloof mij, ge zult begrijpen dat ik gegronde redenen heb dat ik zoo het licht haat. En daarom heb ik maar één wensch, dien ik vervuld wil zien. Namelijk deze: dat mijn dienstpersoneel medewerkt tot het verkrijgen van een volkomen rust. Wilt u niet probeeren?—vroeg La Rougière enkele minuten later, na een hardnekkig stilzwijgen van Mademoiselle.
—Ik zal probeeren.
—Mooi.
—Stuurt u Charlotte bij mij?
—Eén oogenblik, Mademoiselle!… één oogenblik, als ’t u blieft. Mijn dochter heeft eigenaardige ideeën. Ik wensch u vooral op ’t hart te drukken, dat het uw eerste plicht wezen zal haar op te voeden volgens een door mij opgemaakt leerplan. Anders niet. De minste afwijking uwerzijds, die ik natuurlijk bemerken zal bij de controleering, wordt gestraft met ontslag.
„Wat een vreeselijke man”—dacht Mademoiselle.
Meteen dacht zij: „Ik heb mijn woord gegeven. Voor heden blijf ik, maar al zal ’t mij moeite kosten, ik ga, ga stellig als ’t morgen mij te machtig wordt …”
Intusschen kraakte La Rougière’s stem door:
—U moet wel opletten dat mijn dochter geen jonge-meisjeskuren krijgt. Rust moet hoofdzaak blijven. Het is u niet vergund met haar àl te vriendschappelijk om te gaan. U moet haar steeds beheerschen en dit kan nooit ’t geval wezen als u zoogenaamd vriendin met haar is. De rest bespreek ik hedenavond met u verder. Alles gebeurt hier met die regelmatigheid, die noodig is voor goede orde. U eet in uw eigen kamer, dan is Charlotte bij mij. U slaapt naast de kamer van Charlotte, en hebt zorg te dragen dat geen nieuwsgierigen haar, bij de korte wandelingen die ik toe zal staan, naderen. De vorige gouvernante was een uitstekend mensch, doch ik kon haar niet meer houden, want Charlotte’s wil moet nog meer gebroken worden. Ik zal haar thans roepen. U vergeet niet den afstand die u van haar scheidt?
Mademoiselle had een gevoel of haar keel was toegeknepen door een moordenaars hand.
Zij gevoelde een onzegbaar iets, dat, eigenaardig genoeg, haar besluit om heen te gaan, deed wankelen. Want de manier waarop La Rougière over alles sprak was zielloos, liefdeloos, ellendig, fataal!
Mademoiselle Rochefort werd in hare overpeinzingen gestoord door de stem van La Rougière, die tegen een beeldschoon meisje zeide:
—Charlotte! zie daar uw nieuwe gouvernante. [7]
Mademoiselle Rochefort neeg voor de binnentredende jonge dame en zegde met aangename stem:
—Charlotte! Zoo heette mijn mama ook. ’k Behoef dus niet te zeggen dat het mij aangenaam is u aan mijn hoede te zien toevertrouwd.
Charlotte La Rougière keek haar nieuwe gouvernante eenigszins uitdagend aan en antwoordde bits:
—Ik hoop dat wij gedurende de lesuren, en ook op de zèldzaam mooie—hierbij drukte zij kolossaal op ieder woord!—wandelingen, het met elkander kunnen vinden. Ik heb vroeger weleens gedacht dat meisjes met hun gouvernantes vriendin konden wezen, doch mij is het niet mogelijk. Ik haat alle gouvernantes.
—Afgezien van uw meening—antwoordde Mademoiselle Rochefort—moet ik u allereerst verbieden mij op een dergelijken toon toe te spreken. Al ben ik hier gekomen om u te dienen met mijn kennis, daarom ben ik nog geen slaaf! Onthoud dat voor eens en voor altijd. Gij wilt geen vriendin in mij zien. Dat heeft uw papa mij daareven al gezegd. Ik ben dus uitsluitend je gouvernante! Goed. Maar dan hebt ge mij ook als zoodanig te gehoorzamen.
—Charlotte, Mademoiselle—zeide nu La Rougière—heeft, zooals ik u daareven al opmerkte, een te hoogen wil. Ik wil dien met u wat minder sterk maken. Het verheugt mij dat u dermate optreedt en twijfel er niet aan of het zal best gaan. Thans moeten wij weer tot ons gewone werk weerkeeren. Mag ik rekenen dat u hedenavond uw eerste muziekles geeft aan Charlotte?
—Muziekles?—Een moment blikte er een vuur uit Mademoiselle’s oog. Doch ziende dat dit La Rougière onaangenaam was, zeide zij veel kalmer:
—Met genoegen, Monsieur. Ik zal de eerste les geven, in uw bijzijn.
—Prachtig. Charlotte—vervolgde hij tegen zijn dochter—wijs Mademoiselle de kamers, welke de hare zijn. Deze hier is de zitkamer.
Geruischloos ging La Rougière weg en Charlotte noodigde haar nieuwe gouvernante uit haar te volgen.
Zwijgend gingen de twee vrouwen de duistere gangen door en kwamen aan Mademoiselle’s slaapkamer.
Toen deze de gordijnen weer had opengemaakt, en zij naar buiten blikte waar de zon zonk achter de grillige rotsen, zeide zij:
—Hier wil ik mijn zitkamer hebben.
—Dat wil papa niet.
—Ik zal ’t hem vragen.
—’t Helpt niet.
—Kindje, waarom zoo verbitterd?
—U behoeft nu zoo lief niet te doen. Ik word hier gesard, bespionneerd! O God! ’t is vreeselijk.
—Vertel mij dan wat je deert. Luister eens.
—Doe geen moeite. U hebt met Papa gesproken. Ik weet dit. U moet mij in toom houden. U moet mij drillen!
—Althans als ik wil—viel Mademoiselle in.
—U hebt het papa beloofd.
—Niet zooals gij dat bedoelt of denkt. [8]
—Ik vertrouw u toch niet.
—Dat vertrouwen komt nooit, als ge zoo blijft voortgaan. Ik zal probeeren het te winnen.
—Doe geen moeite.
—Gij zijt bitter. Als ge wat langer met mij omgaat zult ge wel zien dat ik geen rancunemaatregelen nemen zal over de manier waarop gij mij verwelkomde.
Peinzend stond Charlotte daar.
Het blanke, door zwarte lokken omgeven hoofd geleund tegen den middeleeuwschen schoorsteenmantel, was zij een penseel waardig en al Mademoiselle’s kunstgevoel kwam er door naar boven.
Wat moest er in dat hoofdje omgaan.
—Hoor!—zeide Charlotte—ik wil erkennen dat ik zeer onhebbelijk was toen ik kennis met u maakte, maar Papa zorgt er ook voor dat ik met niemand in aanraking kom. Ik kan voor Papa’s gouvernantes géén achting gevoelen, omdat zij medewerken aan een onhoudbaren toestand. Vergeet dat niet. Ik ben jong en van mijn tijd. Opgesloten ben ik. Opgesloten als dier-mensch. Ik wil niemand mijn vertrouwen schenken. Eens deed ik dit de vorige gouvernante, doch deze verraadde mij, laf genoeg, aan Papa! Met u zal ’t zelfde wel gebeuren.
—Ge vergist je, Charlotte.
—Geef me ’t bewijs!
—Welk?
—Dat ge Papa weerstaan durft.
—Waarin?
—Bijvoorbeeld in uw eisch hier uw zitkamer te willen hebben.
—Goed. Ik zal het doen.
In een der zalen van „Bartram-Haugh” stond een vleugel, en daarom werd deze zaal muziekzaal genoemd.
Karig, evenals al de andere vertrekken, was ook deze zaal gemeubileerd en ware het niet dat de vleugel een prachtstuk was geweest, de zaal had een erbarmelijken indruk gemaakt.
Het was hier dat Mademoiselle binnenkwam na een waarschuwing van den stommen huisknecht, die door middel van een leitje mededeelde dat Rougière en Charlotte wachtende waren.
Mademoiselle trad direct op La Rougière toe en vroeg:
—Monsieur, hebt u ook een bepaald uur, dagelijks, waarop wij elkander kunnen spreken?
—Waarom vraagt u dat?
—Omdat ik bijvoorbeeld nu iets te vragen heb.
—Ga uw gang.
—Zie, ik heb mijn kamers gezien en wenschte uw goedkeuring te vragen over een verandering, die ik maken wil.
—Een verandering?
—Ja. Mijn zitkamer moet slaapkamer worden en mijn slaapkamer moet zitkamer worden.
—Dat kàn niet.
—Waarom niet?
—Dat is tegen mijn wensch.
—Maar tegen mijn wil—antwoordde Mademoiselle.
—Toch kan het niet.
—’t Spijt mij, maar dan zullen wij doen alsof ik slechts dezen dag bij u op bezoek ben geweest.
—Hoe bedoelt u?
—Morgen vertrek ik.
—Best. Wanneer gaat u?—vroeg La Rougière.
—Zoo vroeg mogelijk. Als u die idiote poort opendoet en de brug neerlaat, wil ik thans nog wel gaan.
La Rougière fronste het voorhoofd.
’t Was dus meenens. De nieuwe gouvernante zou weggaan!
—Heden gaat niet meer—zeide La Rougière.—Morgen vroeg kunt u heengaan. U hebt gelukkig nog geen kennis opgedaan van de gewoonte hier en zult dus gemakkelijker scheiden dan wanneer u geruimen tijd hier waart geweest.
—Lang ben ik niet bij u geweest, maar toch lang voldoende om te begrijpen wat hier gebeurt,
—U zegt? [9]
—Dat ik maatregelen nemen zal.
Als geëlectriseerd sprong La Rougière op. Hij beheerschte zich evenwel op een meesterlijke manier en met een glimlach om de lippen zeide hij:
—Wij waren niet verstandig, Ik stelde u op proef en gij begreept mij niet. Uw wil is dus ernst? Dit wilde ik alleen maar beproeven., Anders niets. U kunt mijnentwege de kamers verwisselen.
Mademoiselle Rochefort zeide niets anders dan eenvoudig:
—Dank u vriendelijk.
Toen wendde Charlotte zich om. Haar oog bleef even gevestigd op haar gouvernante, doch zij bemerkte aanstonds dat haar vader glurend het tweetal vrouwen zat te bespionneeren.
Geen minuut viel Mademoiselle uit haar rol.
Zij gevoelde dat zij tegenover dien man een rol, een comedie spelen moest, want zij vermoedde iets raadselachtigs. Iets vreeselijks. En Charlotte was het middel misschien om achter die geheimen te komen.
Dat was evenwel van later zorg. Eerst geprobeerd het vertrouwen te winnen van Charlotte, misschien was deze ook wel zeer ongelukkig.
Charlotte speelde niet slecht, maar zonder begrip.
Met gestrengheid wees Mademoiselle Rochefort Charlotte op de fouten. En dit deed zij op zulk een manier, dat La Rougière in de meening verkeerde dat tusschen deze twee dames nog absoluut, geen vertrouwen bestond en dat, mits hij daar zèlf maar zorg voor droeg, dit ook nooit komen zou.
Het muziekuur liep ten einde en Charlotte keek al met smachtende blikken naar Mademoiselle, doch deze voelde voortdurend zich bespied, door La Rougière.
Zij kon dus onmogelijk iets zeggen of eenig teeken aan haar leerling geven.
—Het is mijne gewoonte—zeide Mademoiselle, toen de les geëindigd was,—dat ik altijd een stukje naspeel. Ik wil van die goede gewoonte niet afwijken.
Zonder antwoord af te wachten, ging zijn voor den vleugel zitten en na eenige accoorden te hebben aan geslagen, speelde zij een machtig stuk van Bach, dat door haar vòl gloed en temperament werd voorgedragen. Toen, ineens opende zij haar mond en het teedere lied:
Es ist bestimmt in Gottes Rath,
Das man vom Liebsten, was man hat, Muss scheiden.1
weerklonk, gezongen met haar zilveren sopraanstem.
Toen Mademoiselle hier was genaderd, sprong La Rougière op en riep zeer luid:
—Het is al een geweldige toegevendheid dat ik in mijn huis laat musiceeren, doch zingen verbied ik ten eenenmale voor goed. U hebt mijn toestemming afgeperst in zake de verwisseling van kamers, nu moet u mij beloven, dat eisch ik, dat u nooit zingen zult.
Mademoiselle, alsook Charlotte, waren geschrokken van dezen ruwen uitval.
Zij hief ’t hoofd op, zag met haar eigenaardig „lichtende” oogen hem strak aan en zeide op kalmen toon:
—Indien u ’t mij verbiedt … voilà! ’t Zal niet meer gebeuren. Doch u begrijpt wel dat ik mij steeds meer verbazen moet dat u zóó optreedt. Er is een spreekwoord dat zegt: „Booze menschen hebben geen liederen”… en ik beschouw u toch niet als een boos mensch!
La Rougière bromde iets met zijn krakende stem en zeide enkele minuten later:
—Daarover zullen wij nog wel eens spreken.
Het was inmiddels laat geworden en een gong kondigde met doffe slagen het uur aan waarop alles in volkomen rust moest gaan op „Bartram-Haugh”.
Ieder zocht de kamer op, welke tot slaapvertrek [10]moest dienen en een half uur later scheen alles in diepe rust.
Doch beneden in een kamer, die er uitzag als een schamele bibliotheek, zat La Rougière, gebogen over brieven, geschreven met wonderlijke teekens, en een wreede lach lag op zijn onaangenaam gelaat.
En boven?
Het was slechts een schijnrust, die er heerschte, want èn Charlotte èn Mademoiselle zaten, ieder in hun kamer, in spanning te wachten.
Geen woord hadden de beide vrouwen kunnen wisselen. En toch, zij waren beslist van plan, elkander dien avond of nacht nog te spreken.
Hun handdruk, die blikken hunner oogen, waren te welsprekend geweest.
Langzaam verliepen de minuten.
Eindeloos scheen de tijd te duren.
Niemand bemerkte hoe een donkere gedaante langs de trappen gleed en stil bleef staan voor de deur van Charlotte.
Toen werd een zacht kloppen gehoord.…
Van binnen, uit de kamer, klonk een gedruisch alsof iemand te bed lag en wakker geworden zich omkeerde.
Daarna verdween de gestalte weer naar beneden.…
Niet lang daarna werd Charlotte’s deur zeer langzaam en onhoorbaar geopend en kwam het schoone hoofd van Charlotte te voorschijn.
Voorzichtig, angstig luisterende, liep zij, na enkele minuten gewacht te hebben, de gang over en klopte aan de deur waar Mademoiselle was.
De deur werd geopend.
—Vlug, st.! zacht,… volg mij … Sluit uw deur goed!
Mademoiselle vroeg niet verder, doch handelde geheel naar het zoo zacht doch gebiedend uitgestooten bevel.
Snel liepen de beide gestalten naar Charlotte’s kamer, die door deze zorgvuldig, onhoorbaar, werd afgesloten.
Rillend, als had zij koude, noodigde zij Mademoiselle uit naast haar te komen zitten.
Doch waar?
Groote Goden, het geleek hier een armoedige hut, met niets dan één stoel, een houten tafel, een smal rustbed, met enkele dekens.
’t Was afschuwelijk.
Mademoiselle nam plaats op den rand van het bed en sloeg beschermend de armen om de bevende gestalte van Charlotte.
—Vertel maar, kindje! Ik vermoed iets vreeselijks. Vertrouw mij alsof ik uwe moeder ware.
—Mademoiselle, ik dank u. Ik heb mij bij onze kennismaking onhebbelijk gedragen. Wilt u mij vergeven?
—Gaarne. Doe nu alsof ge mij al jaren kendet. Ik ben uw vriendin.
—Hoe lang zal ’t duren?
—Waarom dat gevraagd?
—Omdat vader ’t niet wil!
—Waarom niet?
—Dat is een lange geschiedenis.
—Vertel ze mij.
—Indien u ’t weet zult ge misschien ook heengaan …
—Om het uw vader te zeggen?—viel Mademoiselle plotseling in.
—Neen, dat zult gij niet doen—antwoordde Charlotte—maar u zult niet hier willen, niet kunnen blijven.
—Is ’t zóó erg?
—Vreeselijk.
—Maar waarom dan toch?
—Luister! Schrik niet wanneer er straks aan de deur geklopt wordt. Dat is vader. Hij controleert mij elk uur van den nacht. ’t Zal u duidelijk worden waarom!
Mijn vader is, zooals reeds zijn naam uitwijst, een Franschman. Hij woont hier nu al gedurende bijna drie en twintig jaren. Voor dien tijd woonde hij in Parijs en was hij president van een geheim genootschap. Ik werd geboren in den tijd dat vader voor allerlei zaken, zooals ik later hoorde, politieke, naar Rusland ging. [11]Toen hij terugkwam van zijn reis was ik ter wereld gekomen, doch mijn lieve moeder was gestorven. Ik heb haar nooit gekend. Direct werd ik ter opvoeding gegeven aan een brave vrouw, die te Beaucamp, twee uren van Parijs af, woonde, en die tot aan haren dood toe mij uitmuntend heeft verzorgd.
Van vader, hoorde of zag ik nooit iets.
Ik wist hij was in het buitenland. Meer kwam ik nooit te weten. Mijn pleegmoeder schudde altijd het hoofd wanneer zij met mij op mijn voortdurend vragen, over hem spreken moest. Elke week kwam monsieur L’Eglai mij bezoeken, om namens mijn vader naar mij te komen informeeren. Alles was even geheimzinnig … alles even vreemd. Ik begreep er niets vanen pijnigde mijn hoofd gek.
Toen op een dag werd mijn pleegmoeder ziek en ik moest, toen L’Eglai weer kwam, met hem mede. Hij vervoerde mij naar Parijs, waar ik werd toevertrouwd aan een gouvernante, Mademoiselle Megg’.
Deze ging met mij naar hier.
Het was voor mij zeer vreemd dat tijdens de reis ook de geheimzinnigheid bij bleef.
Bijvoorbeeld, reeds in Parijs begon het. Een vreemde dame trad op ons toe, en overhandigde ons de reisbiljetten. Mademoiselle Megg’ scheen alles te begrijpen, doch gaf mij, zelfs niet na herhaald aandringen, niet de minste verklaring.
In Calais ’t zelfde. Een mijnheer zorgde voor de bagage, en bracht ons op de boot. Daarna vertrok hij weer. In Dover weer een heer die onze belangen behartigde, en die ons aan den trein naar Londen bracht.
Ook in Londen hetzelfde. Er was daar een gesloten auto, en ik werd naar hier vervoerd naar mijn vader, dien ik nooit gezien had en dus niet kende.
Ik had den vreemden man—zoo noemde ik hem bij mezelf—niet lief. Ik kon dit niet, ook al omdat de eerste begroeting koud en vormelijk was.
Dit werd nog erger toen ik de behandeling van een gevangene kreeg en ik mijn jonge idealen zag verwoest door den man die beweerde dat ik een trouwe helpster moest wezen van hem.
Ik ben geen kind meer. En al was ik niet zoo geleerd als de meisjes van mijn leeftijd die scholen bezocht hebben, toch wist ik voldoende.
Met „stoom en vliegwerk” moest ik Russisch, Poolsch, Noorsch, Engelsch en nog andere talen leeren.
Ik werd doodmoe, want het was te veel.
Vader werd heftig als ik niet deed, wat ik volgens hem noodig had om hem goed te kunnen helpen.
Het werd een scène.
Toen op een dag werd ik bij vader geroepen en deelde hij mij het volgende mede: Hij was uit Frankrijk gegaan omdat hij gezocht werd door de gerechtsdienaren, want—bijna fluisterend zeide Charlotte het—hij was voorzitter van een genootschap moordenaars, onder den naam van …
—Nihilisten!—riep Mademoiselle Rochefort.
—Stil! niet zoo luid!
Even wachtte Charlotte, en vertelde toen weer toonloos verder:
—U zeide het goede woord. Het zou te veel tijd in beslag nemen u alle details te vertellen. Dit is zeker … Vader … heeft … tal … van … moorden … op … zijn … geweten …
Even was er doodsche stilte in de kamer. Toen vervolgde zij weer:
—Ik gruwde er van en vroeg of hij—vader—nog meer deed aan dit gruwzame werk, waarop hij antwoordde dat het zijn gansche leven beheerschte. Hij zou met behulp van anderen alle gekroonde hoofden, alle regeeringspersonen, doodden. Daartoe moest ik leeren, want ook ik zou een werktuig moeten worden. Ik weigerde. Ik maakte tumult, doch van dien dag af werd mijn leven nog ondragelijker. Mademoiselle Megg’, die een dankbare trawant was van vader, is thans op weg naar een land—waar weet ik niet—doch met het doel bommen te gooien naar koninklijke personen.
—Afschuwelijk,—zeide Mademoiselle Rochefort. [12]
—Dit heb ik ook gezegd. Vader meende dat ik dit niet wist. Hij geeft voordat ik ruzie had met Mademoiselle Megg’ doch hoofdzakelijk is dat gekomen door dit feit. Toen ik u voor ’t eerst zag, dacht ik dat u ook tot die geheime vereeniging behoorde, maar doordat u vader zóó durfde weerstaan bracht u mij tot andere gedachten. Ik weet—zoo besloot zij—niet of u met uw vertrouwelijken omgang iets goeds bedoelt. Verraad mij! Misschien doodt hij mij dan. Ik wil, ik kan niet anders.
—Wij zullen samen vluchten!
Een zacht rood van blijdschap toog over Charlotte’s gelaat.
—Wanneer?
—Dat zullen wij samen beramen.
—We zullen niet kunnen.
—Nooit den moed opgeven. Zoo donker kan de wolk niet wezen, of toch heeft zij een zilveren rand. Vrouwen kunnen soms zeer vernuftig wezen. We zullen samen probeeren die middelen te vinden welke noodig zijn tot een vlucht. Doet nu precies tegenover uw vader alsof gij mij haat. Belaster mij. Spreek kwaad. Dan houdt uw vader mij zeker.
—Moet ik dus comedie spelen?
—Onvoorwaardelijk.
—Als ik maar kan.
—’t Moet.
—Ik ben zoo dankbaar u te hebben.
—Laat dit een reden te meer zijn dat u mij helpt. Uw vader is slim. Wij moeten slimmer zijn.
—Wat kunnen wij, vrouwen?
—Zeer veel!
—Als wij in staat zijn te vluchten, dan zijn daarbuiten helpers van mijn vader die ons zullen treffen.
—Dan nemen wij ook helpers.
—Wie zou ons helpen?
—Dat zullen wij zien.
—Ik geloof niet meer aan deze dingen. Ik heb gesmeekt, doch niets hielp mij.
—Laat alles aan mij over. Steun mij met te doen zooals ik zeg en blijf hopen. Dit is noodig. Wie gelooft in succes, heeft dit eenmaal zeker.
Tweemalen had Mademoiselle Rochefort het geheimzinnige tikken op de deur gehoord … tweemalen had Charlotte zich gehouden alsof zij reeds ter ruste was, en steeds was het de gouvernante duidelijker geworden welk een treurspel hier gespeeld werd. Daar moest zij een einde aan maken voor goed. ’t Was noodig.
En nog eenmaal drukte zij het Charlotte op ’t hart, deze geheimzinnigheden te bestrijden met geheimen.
Met een hartelijken kus scheidden de beide vrouwen, die een verbond hadden gesloten.
Mademoiselle ging naar hare kamers en wentelde zich nog geruimen tijd op haar zijde omdat zij, ’t hoofd vol plannen, den slaap niet vatten kon. [13]
Het is besloten in God’s Raad,
Dat men van ’t Liefste, dat men heeft, Moet scheiden.
Lord Lister, alias Raffles, was bezig aan het pellen van een mooie perzik, die hij als dessert gebruikte.
Tegenover hem zat Charly Brand, zijn vriend en secretaris.
—Ik blijf er bij—zeide Charly—dat gij een frissche reis moest maken. Wij hebben de laatste weken allerlei avonturen beleefd en ’t is noodig dat gij er eens „uit” komt.
—Beste jongen—antwoordde Raffles,—je verdedigt je egoïsme heel goed, doch wat al te doorzichtig.
—Mijn egoïsme?
—Ja. Vindt je dat vreemd?
—Maar wat bedoelt ge dan?
—Charly!… Charly!!… ge doet precies alsof gij mij pas gisteren leerdet kennen. Geloof mij, hoe dankbaar ik ook ben voor de warme vriendschap en daaruit voortspruitende zorg, zoo moet ik toch zeggen dat jij meer behoefte hebt aan rust dan ik, en nu mij derhalve aanraadt er eens „uit” te gaan, wel wetende dat jij dan ook rust genieten zult. Is ’t zoo niet?
Charly zweeg wijselijk, want het was inderdaad zoo.
Hij wilde wel eenige rust genieten en probeerde daarom Raffles te overtuigen van de noodzakelijkheid van rustnemen.
—Kijk eens—zeide nu Raffles na een lange stilte—ik heb er niets op tegen een reisje te doen. Er is betrekkelijk weinig te doen hier. Baxter is vervelender dan ooit, mr. Marholm is niet actief genoeg, „Scotland Yard” is de rust zelve … ergo, misschien heb je gelijk dat wij er eens uitgaan. Maar ik blijf op ons eiland. Later gaan wij wel eens naar het vasteland toe. Ik moet in de omgeving van Londen blijven, want dit is noodig. Ik voorzie binnen korten tijd weer aardig werk.
Charly zeide niets. Hij wachtte af wat er verder gebeuren zou …
—Wij gaan onze Engelsche rotsen eens in.
—Ja! betuigde nu Charly—dat is een mooi idee.
—Prachtig, wij gaan morgen naar Derbyshire. Maak alles maar gereed.
Charly bracht dien avond alles nog in gereedheid en den volgenden morgen vertrokken de beide vrienden naar Derbyshire, waar zij hun intrek namen in het éénige hotel, dat deze plaats bezat en dat genoemd was „In het kasteel Bartram-Haugh”.
Raffles liet zich inschrijven als Sir Pfanstehl en Charly als Sir O’Neil.
De directeur-eigenaar van het hotel, dat jaarlijks zeer veel toeristen herbergde, was een minzaam en praatgraag man, die altijd met veel attentie zijn logé’s opmerkzaam maakte op de mooie plekjes die Derbyshire of de rotsen boden.
En natuurlijk kwam het gesprek dan altijd op het aloude kasteel, en even natuurlijk was het stereotiepe gezegde van den hotelier:
—Jammer dat u „Bartram-Haugh” niet bezien kan. Sinds die lamme Fransche kerel er met zijn duivelsche geheimzinnigheden woont is het precies of het een spookhol is. Niemand heeft toegang.
—Hoe heet die man?
—La Rougière. [14]
—Woont hij er al lang?
—Ruim twee en twintig jaar.
—Woont hij er alleen?
—Neen. Met twee dames, een dienstbode en een huisknecht. Maar zeker weten doet niemand iets. De kerel is nog nooit buiten ’t slot geweest. Jaren lang heeft men hier geprobeerd iets meer te weten te komen, doch ’t is nog nooit iemand gelukt.
—Wat doet die man dan?
—Dat weet niemand.
—Is hij rijk?
—Ook daarop moet ik het antwoord schuldig blijven. Wij weten niet anders dan dit: Er woont iemand. Meer niet.
Eigenaardig vond Raffles, alias Sir Pfanstehl het. Hij liet den hotelier uitspreken, vroeg enkele dingen terloops, en peinsde daarop ernstig na.
Tegen den avond zei de Raffles tegen Charly:
—Gaat ge mee wandelen?
—Graag. Waarheen?
—Wij gaan den weg op naar het kasteel.
Zonder verderen uitleg te geven ging Raffles voort en na verloop van een groot half uur eerde men „Bartram-Haugh”.
Niets was er te zien dan de als steeds gesloten poort, daarbij, omringende het gansche slot, de met groen begroeide muur.
—Hier woont dus die zonderling!—zeide Charly.—Zijt ge nieuwsgierig, Edward?
—Ik ben op advies van Dokter Charly—antwoordde Raffles lachende—op reis voor een rustkuur. Derhalve ben ik hier uitsluitend heen gewandeld met het doel om de verveling, die zulk een rustkuur met zich meebrengt, te verdrijven. Nieuwsgierig ben ik absoluut niet. Je weet de menschen praten graag en veel! Bovendien, wat kan mij ’t schelen wat die La Rougière doet. Alleen wilde ik dat kasteel wel eens zien, waaromtrent zulke legenden verteld worden.
Charly bewonderde voor de zooveelste maal Raffles’ kennis over algemeene zaken …
Meteen was Raffles al bezig om de geschiedenis te vertellen van „Bartram-Haugh”.
—Stel je voor!—vervolgde Raffles—dat wij leefden in die tijden toen de omgeving nog dreunde van de ridderspelen die toen in zwang waren. Je ziet de paarden op elkander toerennen,… de speren trillen … de harnassen kraken … een tuimelt er in ’t zand!… Ah! die tijden waren toch schoon! Denk je in—zeide Raffles verder, die zèlf in extase was geraakt door zijn eigen woorden—dat de ridder van Derbyshire in oorlog is met zijn buurman. De mannen rukken op. ’t Ging toen zoo heerlijk primitief. Men vocht jaren om bij zoo’n muur te komen, die meestal geramd werd. Kom daar nu eens om! Een beetje dynamiet, en de boel springt uit elkander! Vroeger was het oorlogvoeren mooi! Nu is het slechts een moorddadig spel. Zie op naar gindsche rotsen. Stel je nu eens even voor dat daar vijanden aanrukken. Hoe eenig mooi moet dat gezicht geweest zijn. En dan die goddelijke geheimzinnigheid! Je ziet boden uit en in sluipen. Het kasteel wordt belegerd, doch de meester moet een boodschap naar buiten sturen. Je ziet de kerels weggaan! Bedenk daarna, hoe de slotheer zijn gevangenen opsluit in de diepe kelders, gevangenissen optima forma, waar zij aan allerlei folteringen bloot staan …
—Zouden er nog geheime gangen bestaan?—waagde Charly nuchter op te merken.
—Wel? Hebt ge lust om er eens in te gaan?
—Waarom niet?
—Wij kunnen het eens aanvragen.
Meteen zouden wij dan dien geheimzinnigen La Rougière eens kunnen zien.
—Och, dat praatje is nonsens. Wie is nu geheimzinnig? De man heeft groot gelijk misschien, dat hij zich van niemand of niets iets aantrekt. De „men” bemoeit zich zoo graag met een andermans zaken!
Inmiddels waren de beide vrienden verderop gewandeld en bemerkten zij in de verte twee dames, vergezeld van een reusachtigen hond.
Raffles tuurde een poosje, en zeide toen peinzend: [15]
—Waarachtig!… Gesluierd!…
—Drommels, het begint toch mijn belangstelling te vragen.
—Edward!
—Ja, wat is er?
—Pas op!
—De hotelier vertelde immers van de dressuur van dien hond?
—Wat zou dat? Hij zeide dat die hond iemand aanviel als men te dicht bij de dames naderde, hé? We zullen eens probeeren!
—Wees niet dwaas!
—Ach wat. ’t Zal best gaan!
Charly bleef wat achter, terwijl Raffles gewoon voortschreed op het pad dat naar de rotsen leidde.
De dames naderden ook.
Voorop liep de Ulmer dog als een page.
Raffles bleef rustig doorloopen.
Steeds meer en meer naderde men elkaar …
Geen voet week Raffles op zijde …
De Ulmer dog sloeg aan met diepe basgeluiden.
—Stilte!—gebood Raffles met luide stem … doch meteen rende de hond hem tegemoet.
Raffles bleef staan en wachtte af.
Juist toen de hond bij hem kwam, gereed tot den sprong, bukte hij zich, zoodat de hond een eind verder wegtuimelde.
Raffles keerde zich bliksemsnel om, trok zijn revolver, die hij altijd bij zich droeg, uit den zak en lette op iedere beweging die de Ulmer dog maakte.
Deze was pijnlijk opgesprongen en liep, thans kalmer, op Raffles toe.
Brommend en telkens de tanden toonende, kwam de hond nader.
Raffles trad naderbij, boog zich snel voorover en greep den hond bij de keel, terwijl hij de oogen onophoudelijk op die van den dog gevestigd hield.
De hond kroop sidderend aan Raffles’ voeten en toen deze met zware stem gebood:
—Liggen! Rustig!… voldeed ’t dier aan dit bevel.
Inmiddels waren de beide zwaar gesluierde dames tot de plaats genaderd waar Raffles en nu ook Charly stonden.
De dames hadden een lichten angstkreet niet kunnen weerhouden, toen de Ulmer dog den vreemden heer aanviel.
—Ik hoop—zoo zeide een der dames—dat u geen pijn hebt van dezen aanval?
—U moest uw hond bij u houden—merkte Raffles norsch op.
—Wij kunnen daar niets aan doen—sprak de tweede dame.
—Nu nog fraaier—riep Raffles.—Is het uw hond niet? Dresseer hem dan beter. U ziet toch wel dat wij geen roovers zijn?
—Wij hebben hem toch niet opgehitst—aarzelde de eerste spreekster weer.
—Dat moest er ook nog bij komen. Ik had hem gewis doodgeschoten wanneer het dier mij eenig leed had gedaan.
—Wij bieden u wel onze excuses aan—zeide de oudste der twee; want hoewel Raffles noch Charly de gelaatsuitdrukking der dames kon zien, bemerkten zij toch dat de laatste spreekster de oudste was.
—Uwe excuses neem ik gaarne aan, doch meteen waarschuw ik u. Ik ben machtig genoeg om dat gansche slot eens schoon te maken van Ulmer doggen en bloedhonden,—de hotelier had ook verteld van de bloedhonden—en het kasteel zou er door winnen aan sympathie en schoonheid.
—Als u de macht daartoe hebt—merkte de jongste op met trillende stem—waarom doet u ’t dan niet?
—Zoudt u dat willen, onbekende dame?
—Ja—kwam het aarzelend over haar lippen.
—Wij moeten naar ’t slot, Charlotte—antwoordde nu de oudste.—’t Wordt tijd.
—Neen, dames—merkte Raffles op—dat gaat zoo niet. Wanneer gij het hoofd der geheime politie Pfanstehl iets vertelt of verzoekt, komt gij zoo gemakkelijk niet van hem af. [16]
—Deze ontmoeting is dus opzet—vroeg de oudste der dames driftig.
—Misschien wel,—antwoordde Raffles.
—Dat is laf.
—’t Is mogelijk. Maar van lafheid getuigt dan toch niet het feit dat ik uw pracht-exemplaar van een dog zoo heb afgestraft. Gij noemt het opzet? ’t Is meer een toeval. Ik houd ervan dat wij elkander zullen begrijpen. In Derbyshire, waar wij gelogeerd zijn, vertelde men mij dat „Bartram-Haugh” zeer geheimzinnig was. En waar ik uit den aard van mijn beroep zoo heel veel met geheimzinnigheden in aanraking kom, heb ik er het mijne van gedacht. Eerlijk gezegd dacht ik niet anders dan dat de menschen te Derbyshire er een praatje van hadden gemaakt. En het gevolg is dat de eigenaar van het slot zich daaraan niet stoorde en regelmatig zijn eigen eenzaam leven leidde. Nu ik evenwel zelve ervaren heb dat zelfs de honden zoo doen en de dames met dit schoone weer gesluierd loopen, begrijp ik dat hier inderdaad iets buitengewoons gaande is. Dat te onderzoeken zal ik mij tot plicht achten.
—Vergeef mij, mijnheer,—zoo sprak de oudste weer.—Ik wensch u veel succes toe, maar meteen zult ge op moeten en.
—Waarvoor?
—Uw onderzoek zal gevaarlijk wezen.
—Voor mij zelf?
—Ja … óók voor ons!
—Bedoelt u voor u beiden of nog meerdere?
—Ons beiden. Niemand meer!
—Hum!… ’t Wordt interessant! Vertel mij dan iets meer.
—Dat kan ik niet … althans nu niet.
—Dan neem ik u gevangen.
—Ga uw gang, mijnheer. Is u Engelschman?
Raffles boog.
—Welnu—vervolgde zij—ik vertrouw mij gaarne aan u toe. Alleen vind ik het eenigszins onheusch dat u ons zoo gevangen neemt.
—Mademoiselle—hernam nu Raffles—aan uw uitspraak hoor ik dat gij een Fransche zijt. Ik wil geen ongunstigen drang op u uitoefenen. Geef mij daarom tijd en plaats op waar ik u spreken kan.
—Indien de slotheer ons heden niet al te zeer vraagt waar wij zoo lang gebleven zijn, zal ik morgenmiddag 5 uur ginds bij de rotsen wezen.
—En indien ge niet kunt?
—Zal ik uit de torenkamer een witten zakdoek hangen. Kom dan ’s avonds terug. Ik zal een briefje gebonden aan een steen naar u toewerpen.
—En als het in de gracht valt?
—Helaas!
—Welke kamer bewoont u?
—De torenkamer rechts.
—Ik zal er wezen met een boot, indien ik ’s middags uw zakdoek zie. Bindt uw brief aan een touw.
—Als wij dat kunnen bemachtigen.
—Leeft ge daar zóó gevangen?
—Ja.
—Hier is touw—antwoordde nu Charly, die gewoonlijk dergelijke dingen bij zich had, wetende dat Raffles daarop gesteld was.
—Als ’t niet lang genoeg is, rafelt u ’t maar los, en knoopt de einden aan elkander.
—Dank u.
Thans scheidde men.
Snel liepen de beide dames naar het slot toe, terwijl Raffles en Charly langzaam naar de rotsen toe gingen.
Raffles liep in gepeins verzonken en zeide na lange, lange stilte:
—Ziet ge nu wel, dat er nooit rust voor mij is? Ik zal hier weer flink moeten rooven om die twee arme wezens te helpen. Wie weet zijn het geen gevangenen, die even oorspronkelijk als fataal bewaakt worden door dien muisgrauwen Ulmer dog. Ah! Charly, ’t wordt een mooi zaakje misschien.
—Gelooft gij die dames?
—Voor ’t oogenblik wel!
Den volgenden middag hing uit de torenkamer rechts een kleine witte zakdoek.
De dames kwamen niet. [17]
Zooals de lezer ongetwijfeld begrepen zal hebben, waren de beide dames die Raffles ontmoet had, Mademoiselle Rochefort en Charlotte.
Zoodra zij de slotpoort binnen waren getreden, en zij de vestibule inkwamen hoorden zij de krakende stem van La Rougière, die zeer vertoornd vroeg:
—Wat is de reden van het overtreden van mijn gebod?
—Charlotte was zoo ongelukkig te struikelen, loog Mademoiselle.
—Zoo! Dat zal dan een reden wezen om u en Charlotte te verbieden voortaan een stap buiten „Bartram-Haugh” te doen. Trouwens, ’t is ook nonsens. Er is frissche lucht genoeg op de binnenplaats.
—Uw dochter kunt u beletten de hoognoodige wandeling te maken, mij niet—snibbigde Mademoiselle terug.
—U vergeet dat u in mijn dienst is.
—Dat vergeet ik nooit. Trouwens, dat ervaar ik aan den lijve door deze ellendige gevangenschap. Ik heb mij laten dreigen dat ik, wanneer ik hier wegging, vermoord zou worden. Dat houdt mij terug.
—Ah juist!—lachte La Rougière zeer valsch. Ik bemerk met vreugde dat u een goed geheugen hebt.
—Wat niet wegneemt dat ik mezelf liever vermoord dan deze gevangenschap nog langer te dulden.
—Ga uw gang. Mijn laboratorium staat te uwer beschikking. Ik weet enkele zeer goede vergiften.
—Dank u. Ik wil zelf handelen.
Dit gesprek duurde zeer lang en Mademoiselle Rochefort streed met wanhopige wilskracht tegen den man, die haar nu reeds geheel in zijn macht had.
Gedurende de enkele maanden had hij voortdurend gelet op iedere handeling van Mademoiselle. Hij had steeds weer geprobeerd om de jonge vrouw te bewerken tot een machine die Charlotte zou dwingen tot meerdere medeleving met haar vader. Doch ook steeds was hij afgestooten door Mademoiselle’s onwrikbare houding.
Toen had hij geprobeerd door een schijnvertrouwelijkheid Mademoiselle voor zich te winnen en het was hem gelukt. Mademoiselle had hiermede evenwel bedoelingen.
Zij probeerde achter de geheimen te komen van La Rougière, en op zekeren dag deed zij hem een te resolute vraag, die hem zoodanig in drift deed ontvlammen, dat hij dreigde haar dood te zullen maken.
Sinds dien dag was de toestand meer dan ooit gespannen en leefde men op voet van geheimen oorlog, waarin La Rougière betoonde een uitmuntend generaal te zijn.
Eenmaal, nog maar zeer kort geleden, had Mademoiselle geprobeerd te ontvluchten, doch de door La Rougière gedresseerde honden hadden haar zoo toegetakeld, [18]dat zij dagen lang, van zenuwkoorts bevangen, het bed moest houden.
En nu verbood hij haar en ook die arme Charlotte, ooit weer naar buiten te gaan.
Als een lichtstraal zag zij evenwel de figuur van sir Pfanstehl. Wie weet—zoo redeneerde zij bij zichzelf—is deze ontmoeting een reden dat wij eindelijk eens verlost worden.
Zij schreef nog dienzelfden avond een langen brief, dien zij diep verborg, vast van plan deze ’s avonds te laten zakken in Pfanstehl’s boot.
Toen Raffles ’s middags den zakdoek zag wapperen, waardoor hij begreep dat de hem onbekende dame niet komen kon, keerde hij snel terug en gelastte Charly om met den meesten spoed naar Londen te gaan en daar in de „magazijnen”—zoo noemde Charly altijd de plaats waar Raffles tal van vermommingen en ander materiaal borg—de opvouwbare boot te halen.
Er werd uitgerekend hoe lang men er over deed, den weg van Derbyshire naar Londen per auto af te leggen, en indien Charly geen oponthoud kreeg kon hij in negen uur tijds heen en terug zijn.
’t Was nu ruim twee uur, dus om elf uur ’s avonds kon hij terug wezen.
Nogmaals spoorde Raffles Charly aan tot spoed, en bleef daarna alleen achter.
Hij liet zijn gedachten den vrijen loop en schrok uit zijn overpeinzing pas wakker toen de hotelier hem kwam waarschuwen, dat de nieuwe dagbladen waren aangekomen.
Raffles glimlachte.
Derbyshire lag nog niet aan den spoorweg, en het districts-postkantoor was slechts één maal per dag gedurende twee uren geopend.
Dagbladen van één, soms twee dagen oud, golden hier derhalve voor nieuw.
Raffles vouwde de „Times” open en al dadelijk viel zijn oog op een groot vet gedrukt hoofd.
Koningsmoord.
Zoo—dacht Raffles,—zijn de moordenaars weer eens bezig geweest? Waar nu weer?
Hedenmorgen werd bij een bommen-aanval de Koning en Koningin van Serbina doodelijk getroffen.
Een later telegram meldt, dat beide vorstelijke personen gedood zijn.
Omtrent het tragische gebeuren verneemt het Internationaal Persbureau het volgende:
Toen hedenmorgen het vorstelijk echtpaar uitreed, ten einde den dienst bij te wonen in de Hoofdkerk, werd bij het Dragaplein een groote volksmenigte aangetroffen die de Koninklijke personen luide toejuichte.
Op eenmaal, juist bij de kerk, liep een man snel door de menschenmenigte op het Koninklijk rijtuig toe, met het kennelijke doel iets zwaars, dat hij in de handen droeg, te werpen naar de vorstelijke personen. Door snel en buitengewoon tactisch optreden konden de militairen, versterkt met een groote politiemacht, den man grijpen waardoor de bom—dit was het zware voorwerp—op de straat viel en met donderend geweld uiteen spatte.
De paarden voor het koninklijk rijtuig steigerden en een aantal politieagenten liepen toe, grepen de teugels en kalmeerden de zenuwachtige dieren.
Onmiddellijk waren de dames en heeren uit het gevolg toegesneld naar het rijtuig waarin de Koning en Koningin hadden plaats genomen.
Gelukkig bleken zij nog ongedeerd te zijn.
Wel was de Koning zeer onder den indruk, wel was de Koningin zenuwachtig, doch beiden waren zonder letsel.
Toch was alles nog niet afgeloopen. Een nog jonge vrouw trad, ondanks het verbod der politieambtenaren, snel naar het nu stilstaande koninklijke rijtuig en wierp een nieuwe bom, die oogenblikkelijk uiteenspatte. [19]
Er ontstond een geweldige paniek.
Honderden menschen geraakten onder den voet, en de eerste minuten wist niemand wat te doen om de rust en kalmte te doen wederkeeren.
Toen deze dan toch kwam, waren de Koning en Koningin reeds dood en met hen velen uit hun gevolg.
De toestand is onbeschrijfelijk en nadere berichten zijn nog te vaag om een algeheel en goed overzicht van deze gebeurtenis te verkrijgen.
Wel staat reeds vast dat de aanslag gepleegd door leden van den zoogenaamden geheimen bond tot vernietiging van alle gekroonde hoofden.
Zoo men weet heeft deze bond vertakkingen over de gansche wereld. Waar het hoofd dezer gruwzame bende zetelt is nog steeds, ondanks de ijverige nasporingen der politie, een raadsel.
Men had gehoopt dat de twee bommenwerpers meerdere inlichtingen zouden kunnen geven, doch de man is zelf slachtoffer geworden van zijn aanslag en de vrouw sneed de polsader door op het moment dat zij gevangen werd genomen. Zij riep nog luide „Mijn plicht volbracht. Rou …”
Bij het sluiten van onze kolommen kwamen nog geen nieuwere berichten in.
Raffles liet de courant zakken en dacht na. Onwillekeurig zag hij voor zich een massa menschen, allen hevig bewogen door één feit … „de Koningsmoord”.
Wie was toch ’t hoofd dier bende?
Lang dacht Raffles er over na.…
„Och wat!”—prevelde hij ten slotte, „’t lijkt waarachtig wel of ik politieambtenaar ben.”
Toch liet het denkbeeld hem niet los, zoo’n bende uiteen te kunnen rukken en den meesten eens te toonen dat er nog andere machten dan de hunnen bestaan.
„Wie weet op een verloren oogenblik, als ik zoo’n vervloekten nihilist eens tegen z’n body loop of ik dat spoor nog eens niet op zoek”, meende Raffles bij zich zelf.
De uren verstreken en binnen een kwartier moest Charly, als alles was goedgegaan, aankomen.
En werkelijk reed tien minuten later Charly voor het hotel aan, sprong er uit en riep:
—Edward, er is weer een koningsmoord gebeurd!
—Weet jij er iets meer van dan de oude „Times”?
—Ik heb ’t avondblad. Laatste editie.
—Nieuws?
—De hoofdmoordenaars moeten òf in Frankrijk òf in Engeland schuilen.
—Ah! Enfin, dat gaat ons niet aan. We gaan eerst het briefje halen van onze onbekende schoone.
Charly met Raffles togen op weg naar „Bartram-Haugh” en gezamenlijk droegen zij het typische opvouwbare bootje, dat Raffles noodig had om te geraken tot den toren van het slot.
De duisternis was volkomen en geen menschelijk wezen was zichtbaar bij of om het oude slot, dat daar lag als een geheimzinnig raadsel.
Raffles naderde met Charly zeer voorzichtig de slotgracht.
Handig en vlug zetten zij het bootje in elkaar en Raffles liet het lichte ding in het water zakken.
—Heb jij ’t touw goed vast, Charly?—vroeg Raffles.
—Ja. Ga je gang maar. Pas op!—antwoordde Charly.
Raffles stapte in het bootje, dat schommelend van den walkant ging, en werd zacht voortbewogen door een kleine roeispaan, die als roer en schroef achteraan bevestigd was.
Charly hield een touw in de hand, dat, vastgemaakt aan het bootje, dienen moest om straks het vaartuigje terug te trekken.
Ademloos wachtte Charly af.
Alleen het zachte geplas der roeispaan werd vernomen en overigens heerschte er een geruischlooze stilte.
Raffles was thans bij den rechtertoren en tastte langs de steenen of hij ook een brief voelde.
Niets vond hij. [20]
Wel zag hij daar boven een schemerig licht, maar dat was ook al.
Zat daar soms de onbekende dame?
Raffles moest het weten.
Hij had toch al deze moeite niet voor niets gedaan?
Hoe er te komen?
Even flitste het licht van een electrische lantaarn langs den muur van den toren en zie er waren uitstekende steenen, die als het ware een trap vormden, waarlangs Raffles naar boven klimmen kon.
Maar ’t was ontegenzeggelijk een waagstuk.
Met een eind touw bevestigde Raffles de boot aan den muur vast. Er zat een ring in den muur, die als het ware voor eenzelfde doel was aangebracht.
Toen dit gebeurd was, klom Raffles langzaam naar boven.
Zijn fijne handen deden hem wel pijn, maar dat gaf niet. Met wilskracht ging het „immer hooger”.
Binnen enkele minuten had hij het raam bereikt dat verlicht was.
Raffles boog zich voorover om te luisteren.
Niets vernam hij.
Alles was doodstil.
Zacht tikte Raffles op het raam … Geduldig bleef hij wachten.…
Voorzichtig, aarzelend bijna, werd het gordijn opgetild en onmiddellijk weer neergelaten.
Doch dit was Raffles’ bedoeling niet.
Andermaal klopte hij aan en thans hoorde hij het raam voorzichtig op een kier schuiven.
—Wie daar?—fluisterde een stem van binnen.
—De brief!—gebood Raffles kortaf.
—Zijt ge toch gekomen?—klonk het weer van binnen uit.
—Gauw den brief!
Het raam werd iets hooger opgeschoven en een blanke hand gaf een couvert aan Raffles.
—Dank u!
Raffles had den brief in zijn jaszak geborgen en daalde nu snel naar beneden.
Zich met de handen vasthoudende, zocht hij met de voeten het bootje en na eenige tevergeefsche pogingen slaagde hij er in het kleine vaartuigje naar zich toe te halen.
Zoodra hij er in zat, trok hij aan het touw dat Charly nog steeds vasthield en dit was voor dezen een teeken om het touw naar zich toe te trekken.
Charly scheen hard te trekken, want slechts enkele minuten later lag het bootje aan den wal gemeerd.
—Ik dacht dat je niet meer terug kwam!—zoo begon Charly.
—Ik moest naar boven klimmen.
—Was de brief er niet?
—Neen. Ik heb het epistel zelf gehaald.
Raffles zette zich nu neder in ’t gras dat op den wal groeide en na een beschermkap over zijn lantaarn geslagen te hebben, las hij vlug bij het electrisch licht:
Mijnheer Pfanstehl.
Het is misschien zeer vreemd dat ik, hoewel u niet kennende, toch deze schrijf naar aanleiding van het vreemde, korte onderhoud dat wij gistermorgen met elkander hadden.
De zekerheid evenwel dat ik inderdaad te doen heb met iemand die door zijn vele ervaringen ons misschien helpen wil en kan, deed mij besluiten om, zonder dat ik u vertrouwen mag noch kan, deze te schrijven.
Eerbiedig mijn woorden, zooals ik de uwe deed, toen ik u zoo hoorde spreken op het oogenblik dat wij elkander voor ’t eerst spraken.
Want, mijnheer, deze ontmoeting heeft een beteekenis voor mij en mijn leerling.
Gedurende langen tijd zocht ik een aanknoopingspunt met de menschenwereld, doch de Ulmer dog zorgde er wel voor dat niemand mij durfde naderen. Had ik het gewaagd, de hond had mij verscheurd, want zijn meester heeft hem buitengewoon gedresseerd.
Genoeg. Ik zocht maar vond die middelen niet, [21]welke noodig waren om tot de vrienden en kennissen die ik bezit te geraken.
Mijn brieven worden gecontroleerd, en meestal niet verzonden, zoodat ook dàt mij niets gaf.
Eindelijk kwam u.
U greep den hond aan, u dwong ons tot spreken.
Eerst dachten wij aan een berooving en hoe vreemd het ook klinken moge, wij hoopten al dat u ons gevangen nemen zou.
Dat is als u verder leest, u misschien niet vreemd.
Er heerscht hier op „Bartram-Haugh” een vloek. Een vloek der geheimzinnigheid en duisternis. La Rougière—zoo heet de slotheer—woont hier al gedurende ruim twintig jaren en voert dingen uit die niemand weet. Dagen en nachten heb ik geprobeerd den man te bespieden, maar zelfs het meest scherpzinnige vrouwenvernuft is niet in staat den man te ontmaskeren. Eén ding weet ik uit den mond van zijn eigen dochter. Hij is nihilist en uitgeweken uit het vasteland van Europa, omdat hij verschillende moorden op zijn geweten heeft.
Charlotte, zoo heet de dochter, weigerde, en weigert nog om haar vader, die reeds bij hare geboorte weg was en dien zij dus niet eens kende, hardnekkig om hem te helpen in zijn plannen.
Ook ik. En nu kunnen wij ook geen stap doen of de heer des huizes bespied ons of laat ons bewaken.
Reeds meermalen heeft hij ons met den dood bedreigd.
Levend zijn wij hier begraven en geen mensch kan ons verlossen. Het is ellendig, doch waar.
Onze eenige bedoeling is vrij te mogen uitgaan.… verlost te worden van dezen moordenaar en tyran.
Hij houdt voeling met de buitenwereld, zoo nauwkeurig, dat hij gisteren wist dat de koningsmoord in Serbina plaats gevonden had.
Hoe dit mogelijk is weten wij niet, want de enkele brieven die hier komen per postbode zijn, zoo op ’t oog gezien, te onschuldig.
Gansche nachten is de man op. Wat er dan gebeurt, weet niemand.
Doch wat baat het mij nu, of ik u dit alles schrijf? U kunt mij misschien evenmin helpen als anderen.
Het kasteel is, voor wie ook, onherroepelijk gesloten. Niemand komt er in.
Hoe zult u ons kunnen helpen?
U zoudt misschien naar de politie kunnen gaan en dezen brief als bewijs toonen, doch als de politie dan een inval deed, zou zij slechts dooden vinden, want La Rougière is zóó, dat wanneer iets zou bewijzen dat hij gevangen genomen zou worden, hij liever sterven zou en ons meesleuren dan zich over te geven.
En met geheimzinnigheden komen wij helaas niet verder.
Ik was nu bezig om den Ulmer dog met mij vertrouwd te maken. ’t Ging nog niet. Doch ik wanhoopte nooit. Nu evenwel door de ontmoeting met u, waardoor wij te laat thuis kwamen, is alles uit. Voortaan mogen wij slechts op de binnenplaats.
Vaarwel, mijnheer.
Ter wille van ons leven, doet niets, want hij zal ons stellig vermoorden.
Mademoiselle Rochefort.
Raffles wreef zich de oogen eens uit. Hij geloofde nog niet dat dit alles waar was.
Maar ’t stond daar geschreven.
Duidelijk en mooi!
Was er dan aan dit mooie, oude kasteel, het wereldberoemde „Bartram-Haugh”, zulk een vreemde, middeleeuwsche historie verbonden?
Hij mocht niets doen!
Jawel, nèt iets voor Raffles! [22]
Er moest iets gebeuren.
Charly keek Raffles aan.
—’t Beste zou wezen de zaak te beschouwen als een droom, Edward.
—En dan?
—Weggaan. Denk aan onze rustkuur.
—Ah, loop heen! Moet je dan niet eens even bedenken dat daar een tragedie afgespeeld wordt en dat hier wereldschokkende gebeurtenissen en plannen worden gesmeed?
—Wat kan jou dat nu schelen?
—Veel.
—Dat begrijp ik niet, Edward. Jij, die absoluut buiten iedere samenleving staat, die spot met de orde en regelmaat der maatschappij, die er lust in heeft de bezittenden te berooven voor de armen, kunt toch niets gevoelen voor de ingewikkelde handelingen der nihilisten?
—Jij vergeet één ding, Charly.
—En dat is?
—Misschien doe ik, als ik probeer die dame te redden, een egoïstische daad.
—Onmogelijk. Jij koestert voor niemand der vrouwen liefde.
—Dat bedoel ik ook niet. Luister, jongen. Wanneer ik die dames red uit hun gevangenschap, kom ik wellicht of zeker met dien La Rougière in aanraking. En dan zou het wel eens kunnen gebeuren dat ik dat geheele nihilistisch krot uitroeide.
—Goed. Maar wat heeft dat met jou egoïsme te maken?
—Dit. Wij reizen veel, komen zeer dikwijls in steden waar vorstelijke personen aanwezig zijn. Het ongeluk moet nu maar eens zóó willen dat er bommen gegooid worden op ’t oogenblik dat wij in de nabijheid zijn. Ook is mogelijk dat de een of andere reactionair of heethoofd mij voor een regeerend persoon aanziet. En nademaal—vervolgde Raffles op grappigen toon—ik geen neiging heb om mij door een bom te laten treffen,—ik ga liefst gewoon dood—zal ik besluiten om die dames te redden en dien kerel eens goed te treffen.
—Onzin. Weet jij of die dames zich zelf, als zij vrij komen, kunnen behelpen?
—Financieel?
—Ja.
—En als dit niet zoo was?
—Dan zou jij er weer voor zorgen. Natuurlijk.…
—Juist, Charly—viel Raffles in.—Juist. Wij zullen dan wel weer aan een kapitaaltje komen. Bovendien heb ik veel lust om eens te onderzoeken of de kerel zelf geen middelen heeft.
—Hoe wou je dat doen?
—Even op visite gaan.
—Wanneer?
—Nu!
—En je komt er niet in?
—Dat zullen wij zien. Blijf jij nu maar geduldig wachten en wees voorzichtig.
—Edward, ga niet …
Doch Raffles stevende weer naar den toren toe en klauterde opnieuw weer naar boven.
Thans ging hij niet naar het raam—dat nu duister was—doch naar den zoogenaamden eersten „ommegang” van den toren.
Even wachten.
Hij meende de bloedhonden, waarover in Derbyshire zulke wonderlijke verhalen verteld werden, te hooren.
Open was hier de boodschap.
Toch, al meende Raffles het nog zoo duidelijk gehoord te hebben, naderde niemand of niets en sloop hij den muur over tot bij de poort, waar een steenen trap naar beneden op de binnenplaats leidde.
Nergens één levend wezen.
Alleen ginds op den linkervleugel zag Raffles licht in de benedenste zalen. [23]
Daar moest hij in.
Langzaam sloop hij voort.
Het werd nu zéér gevaarlijk, want als er werkelijk bloeddorstige, gedresseerde honden waren, dan.….. was zijn einde nabij.
De groote tweeloops revolver in de vuist geklemd, ging Raffles toch verder.
Hij beheerschte zich volkomen.
Geen zenuwtrilling werd bij hem waargenomen.
Het liet een zacht, zoet gefluit hooren, zooals hij de Indianen wel eens had hooren doen in de prairieën als zij op wilde-dieren-vangst uit waren, en die Raffles verschillende malen had meegemaakt.
Meestal verrieden de dieren zich daardoor, want het was een lokkend geluid.
Thans evenwel kwam niets of niemand te voorschijn en met gerustheid ging Raffles voorwaarts.
Hij was thans genaderd tot aan de verlichte vensters.
Vlak voor die vensters zag Raffles een gedrocht liggen.…..
’t Was een bloeddog!
Langzaam hief het woeste dier den kop op en onmiddellijk liet Raffles zacht het lokkende geluid hooren, terwijl hij zachtjes achteruit ging.
Het dier stond op … en kwam op het geluid af.
Dichterbij gekomen rook het lang in de lucht en Raffles ging onverdroten voort met het geluid voort te brengen.
Steeds naderbij kwam de buldog, nu brommend.
Raffles zag twee oogen, als vuur gloeiend, dicht bij zich.
Hij was gereed.…..
Schieten mocht hij niet, want dan was alles verloren spel.
Nogmaals deed hij het geluid hooren …
Het dier was zeer nabij.…..
Bliksemsnel bukte Raffles zich, greep met ijzeren greep den dog vast en voordat het dier den muil kon open doen, snoerde Raffles met een touw, dat hij in de hand had genomen, de keel van den hond dicht.
Spartelend, slingerend kronkelde het dier zich heen en weer, doch Raffles liep snel met den hond naar den muur toe, klom er op, en slingerde den hond met groote kracht in de gracht, het touw vastbindend aan een klimoprankhaak, die vastgemetseld was.
Daarna vlug naar de hel verlichte ramen terug.
Raffles bleef in de schaduw, maar boog zich ver voorover.
Hij zag een vijftal mannen bijeen, zittend rondom een ronde tafel en Raffles zag aan ’t bewegen der lippen dat men vrij heftig disputeerde.
Wat zij zeiden kon hij echter onmogelijk verstaan.
En toch, aangedreven door een geheimzinnige stem, ging hij probeeren vlak bij ’t raam te komen.
Ongetwijfeld, uit de weinige woorden die hij opving kon Raffles uitmaken dat men ’t had over nieuwe koningsmoorden en zag hij één hunner geld geven dat door den president—was dit La Rougière?—in ontvangst genomen werd.
Wat had dit alles te beduiden?
Hoe kwamen die kerels hier?
Een geheime uitgang?
Dit moest ook nog eens onderzocht worden.
Zij stonden op. Opgelet nu wat er verder gebeurde met de mannen.
Een deur werd geopend en Raffles zag van buiten dat een donkere gang zich vertoonde.
De mannen verdwenen daarin en het licht ging als vanzelf uit.
Raffles had gezien dat de mannen alles meenamen, zoodat het geen zin had om te probeeren binnen te komen.
Trouwens, dit had ook niet meer gekund, want plotseling keerde een der mannen terug.
Dit moest La Rougière zijn.
Hij zette zich neder en kreeg uit een verborgen paneel dat hij door een enkelen druk opende, een ijzeren kist, waarin hij het zooeven ontvangen geld zorgvuldig opborg.
—Hum!—mompelde Raffles,—dat is tenminste al iets. Daar kunnen de dames later wel van leven. [24]
Raffles bleef nog geruimen tijd daar bij het raam, en toen de man binnen alles weer zorgvuldig sloot, volgde Raffles iedere beweging.
De man liep even peinzend rond en opende toen het raamc.
Snel bukte Raffles en was één met de dikke duisternis die alom heerschte.
La Rougière opende den mond en floot.
„Hij fluit zijn hond!”—dacht Raffles.—„Dan kan je lang wachten, vriend, want die is geworgd, opgehangen en verdronken.”
—Drommels—hoorde hij den man mopperen—Waar is die hond nu? Wat schelen die dieren tegenwoordig? Eén dood, de ander nu weer zoek, en de Ulmer deed heden ook al zoo vreemd.
Nog eens en nog eens floot hij, telkens luider, telkens langer aangehouden.
„Ik moét gaan zien”—sprak La Rougière weer hardop tot zichzelf, terwijl een reeks vloek- en scheldwoorden vernomen werden.
Onmiddellijk was Raffles’ plan gemaakt.
Hij tastte in zijn zakken en vond daar stevige boeien.
Afwachten nu maar.
Het raam werd niet gesloten, wel dichtgetrokken, doch Raffles hoorde niet dat de sluitingen werden dichtgemaakt.
Met zekerheid ging Raffles nu op zijn doel af en zoodra de man naar buiten kwam, hield hij zich gereed.
La Rougière liep de binnenplaats over en naderde de plaats waar Raffles stond.
Diep in de nissen van het gebouw had Raffles zich teruggetrokken en stond klaar om zich te verdedigen.
—Allez, Nero, kom hier—hoorde hij den man zeggen.
La Rougière was thans in het licht van het raam gekomen.
Hij keerde den rug naar Raffles toe.
Op dit moment had Raffles gewacht.
Hij sprong op den man toe en deze tuimelde vloekend op den grond.
Bliksemsnel had Raffles La Rougière een prop in den mond geduwd en voor deze bij machte was om zich te verweren, had Raffles hem de handboeien aangedaan en gekneveld.
Woest wentelde La Rougière zich heen en weer en trachtte aldus zijn vrijheid te herkrijgen.
Niets mocht evenwel baten en hij voelde zich vastgegrepen door Raffles’ ijzeren greep en deze droeg hem tot bij het raam.
Met een ruk wierp hij dit open, tilde La Rougière op het raamkozijn, sprong zelf er ook op en rolde als een tol met La Rougière onzacht de kamer binnen.
Raffles was op „Bartram-Haugh” ingebroken.
’t Eerste wat Raffles thans deed was Charly, die nog steeds als een trouwe wachter aan den grachtkant stond, te waarschuwen.
Hij liep daartoe naar de brug, die bewaakt werd door den huisknecht.
Deze keek verbaasd op toen hij een vreemde zoo gebiedend hoorde spreken, doch daar hij stom was, stiet hij slechts onverstaanbare klanken uit. [25]
Raffles keek hem doordringend aan en zeide:
—Indien gij gehoorzaamt, zoo zal u geen leed geschieden, anders schiet ik je dood.
Meteen nam hij de revolver en hield die den stommen man voor ’t voorhoofd.
Dit hielp.
De knecht liet de brug neer, wat nogal geraas veroorzaakte in de stilte van den nacht.
Charly, die ’t gerucht gehoord had, kwam snel aanloopen en toen hij Raffles’ stem hoorde, riep hij:
—Gelukkig. Ik dacht dat gij gevangen genomen waart.
—Nog niet.
Daarop keerde Raffles zich weer tot den knecht en sprak:
—Luister goed. Van dit oogenblik af ben ik baas hier. Begrepen? Haal de brug op. Niemand mag er over dan met mijn toestemming.
De stomme knikte slechts.
Hij, gewoon aan zonderlinge dingen, dacht dat zijn meester weg was en dat deze vreemde heer zijn plaatsvervanger moest zijn.
Raffles en Charly gingen thans vlug naar binnen en Charly werd belast met de bewaking van La Rougière, die nog steeds wrong om vrij te komen.
Hij was evenwel zóó vastgebonden, dat hij niet eens de kans had gezien het geknoop van Raffles los te maken.
Charly nam bij hem plaats, terwijl Raffles allereerst het kasteel verder doorzoeken ging.
Hij zocht de kamers waar de dames zich moesten bevinden en trof toevallig ’t allereerst de kamer aan waar Charlotte sliep.
Nadat, op Raffles’ tikken, Charlotte „ja” geantwoord had, riep Raffles:
—Mademoiselle!
—Wie is daar dan?
—De u onbekende Pfanstehl,—riep Raffles.
—Onmogelijk!
—Geloof mij. Sta op en overtuig u.
—Vader, laat mij met rust.
—Uw vader is gevangen genomen.
Nu hoorde Raffles iemand opstaan.
—Waarschuw Mademoiselle Rochefort. De derde deur rechts op deze gang. Wij komen.
Raffles ging naar de kamer van Mademoiselle Rochefort toe en ondervond ook hier verbazing en ongeloof.
Raffles’ stem was evenwel anders dan die van La Rougière, zoodat men hem ten slotte geloofde en een kwartier later de beide vrouwen bij Raffles waren.
Deze vertelde nu kalm en waardig hoe alles gebeurd was en noodigde de dames uit om mede naar beneden te gaan.
Dit gebeurde.
En toen La Rougière de beide vrouwen zag, ging er een trilling van woede door zijn leden en werd zijn machteloosheid een reden dat hij schopte van drift.
Raffles liep op hem toe en greep hem bij de beenen.
Hoewel La Rougière absoluut geen geluid kon voortbrengen, doordat de prop nog steeds in zijn mond zat, bleek het toch dat de handen van Raffles hem ontzag inboezemden, want hij bedaarde inderdaad spoedig.
Charlotte keek haar vader verontwaardigd en toch medelijdend aan.
Raffles, die eerst eenige oogenblikken nagedacht had, zeide nu:
—Dames, zooals u ziet heb ik kans gezien u te helpen. Uw gevangenschap is geëindigd. U kunt heengaan. Wat ik u raden wil is dit: Ge moet zoo spoedig mogelijk Engeland verlaten en keert er voorloopig niet meer terug. Deze man hier zal u geen kwaad meer kunnen berokkenen, want de Staat zal hem gevangen nemen. Maakt u dus gereed. Morgen zal mijn auto u naar Londen brengen. Reist vandaar naar Dover en ga naar Frankrijk.
Mademoiselle keek Raffles vragend aan.
—U aarzelt?—vroeg Raffles.
—Wij kunnen niet onmiddellijk gaan.
—Waarom niet? [26]
—Om een bepaalde reden.
—U zelf betreffende?
—Ons beiden.
—Reisgeld?—vroeg Raffles, die snel begreep wat de aarzeling betrof.
Mademoiselle Rochefort bloosde hevig. Zij schaamde zich. En eindelijk barstte zij in tranen uit en riep snikkende:
—Nooit!… heb ik hier mijn salaris gekregen. Wij bezitten niets!
—Morgen—hernam Raffles met waardige stem—hebt u en lady Charlotte reisgeld, èn middelen om de eerste jaren op uw gemak te komen. Denkt daarover niet na, want ik zal zorgen dat het geld er komt.
Ondanks alles grijnsde de man die dit alles teweeg had gebracht.
Hij keek den een na de ander aan en men zag ’t hem aan dat hij meende toch zeker te zijn van zijn zaak.
De dames gingen heen, blijde met de verzekering van Raffles, en Charlotte keurde haren vader—hoe was dat ook mogelijk geweest?—zelfs geen blik waardig.
Zoodra Raffles met Charly en La Rougière alleen waren, ging hij naar den wand toe en betastte deze zorgvuldig.
La Rougière volgde hem met een zekeren angst in ’t oog.
Raffles vond het , duwde er op en de paneelen weken van elkander, zoodat zich een kast vertoonde.
Onbeschrijfelijk was thans de woede van La Rougière.
Charly had moeite hem in bedwang, te houden en niet dan nadat Raffles La Rougière met stevige touwen, welke in de kast lagen, vastgebonden had aan een stoel, kon Raffles ongestoord verder gaan met de kast te doorzoeken.
Dit was een openbaring.
Nadat Raffles de geldkist met een „looper” zeer handig had geopend, vond hij daarin alle mogelijke bankbiljetten van verschillende landen, evenzoo goud en zilvergeld.
’t Geleek wel een internationale spaarpot, die buitengewoon gevuld was, want verscheidene duizenden, zelfs tienduizenden guldens waren daar bijeen gebracht.
Maar boven dit alles waren er onschatbare bewijzen voorhanden dat hier de zetel was van de Nihilisten, die hun werkzaamheden brachten overal waar vorsten waren.
Uren bracht Raffles zoek met het doorlezen van al die plannen, waarbij die menschen streefden naar een wereldheerschappij, waarvan La Rougière de ziel, het denkende hoofd was.
Daarenboven waren er lijsten met adressen vermeldende naam en toenaam van de leden van den Nihilistenbond, en Raffles, die toch werkelijk niet gauw ontsteld was, werd nu eigenaardig gestemd, omdat hij zooveel namen zag van families die hij allerminst gedacht had te vinden bij een zoo gruwzamen bond.
Wel waren dit geen werkende leden, maar hun geld stelden zij toch disponibel voor het doel dat door de nihilisten beoogd werd.
Raffles pakte alles zorgvuldig bijeen en toen hij gansch en al gereed was, was de morgen reeds lang aangebroken.
Daarbuiten bemerkte niemand wat op „Bartram-Haugh” voorgevallen was, want alles lag nog even doodsch en verlaten daar … als iederen dag …
Charly ging ’s morgens naar Derbyshire terug en haalde daar zonder eenig vertoon, dat misschien de nieuwsgierigheid der menschen opwekken zou, de auto, waarmede hij naar het slot kwam gereden.
Mademoiselle en Charlotte waren gereed.
Raffles zat in een kamer, en tegenover hem zaten de twee dames.
—Mijn vriend zal u wegbrengen naar Londen—zoo sprak Raffles.—Gedraag u nu geheel volgens mijne aanwijzingen, want u begrijpt dat de politie, die zich heden met deze zaak zal bezighouden, u zou aanhouden wanneer men wist dat u hier geruimen tijd gewoond had. Ik heb van La Rougière een zeer groot bedrag ontvangen dat ik in uw handen stellen zal. Leef er beter [27]van dan hij tot heden toe gedaan heeft.
—U is al te goed—lispelde Charlotte.
—Pardon. ’t Is geen goedheid. Wanneer u wist wie u hielp dan zoudt ge misschien vreemd opzien. Want indien u nadenkt zoudt u toch wel moeten vragen, hoe of het mogelijk is dat een politie-ambtenaar zóó optreed. Het geld immers dat ik u geef behoort aan menschen, die allen strafwaardig zijn. ’t Gevolg is dus dat dit geld aan den Staat gegeven zou moeten worden.
—Dat is zoo!—antwoordde Mademoiselle.—Maar waarom doet u dan zoo?
—Omdat ik het wil! Omdat ik u beloonen wil voor al dien tijd dat gij hier leefde als in een graf. Bovendien, de Staat is rijk genoeg en later, u zult de geschiedenis in de dagbladen wel volgen, zult u begrijpen waarom ik zóó deed. Goede reis nu. Hier is de portefeuille met geld. Er zit van allerlei munt in. Bovenop ’t Engelsche, wat ge noodig hebt. Vaartwel nu.
Voordat de beide vrouwen hem konden danken was hij weg en hoorden zij Charly vragen:
—Willen de dames mij volgen? ’t Is hoog tijd.
Vier uren later waren zij in Londen.
Den anderen morgen vroeg kwamen zij doodmoe, doch zeer gelukkig te Parijs aan.
Mr. Baxter, ’t hoofd van het beroemde Politie-Bureau „Scotland Yard” genaamd, zat in zijn bureaustoel en sliep—’t was in het warmste middaguur—den slaap des rechtvaardigen.
Opeens werd de deur open geworpen en mr. Marholm, Baxter’s secretaris, die door de collega’s steeds „de vloo” werd genoemd, kwam binnen.
—Hé! Wat is dat voor een leven?—brulde Baxter ineens woedend, dat hij zoo gewelddadig uit zijn middagslaapje werd gehaald.
—Wie slaapt er nu?—vroeg „de vloo” brutaal.
—Wat zeg je, vlegel?
—Ik zèg—bromde „de vloo”—dat ’t weer wat moois is!
—Wat?—bulderde Baxter.—Ik zal het je na nòg eens zeggen. Ik verkies niet, dat mijn ondergeschikten een dergelijken toon tegen mij aanslaan. Begrepen?
—Maar, chef! daar heb ik het heelemaal niet over,—antwoordde „de vloo” lakoniek.
—Waar dan over?
—Over dit bericht in de middageditie.
—Wat is dat voor een prul?
—Iets wat ons corps beleedigt.
—Zeker Raffles weer—bromde Baxter!—Neen, kereltje, dan moet je vroeger opstaan. Ik ken die kunsten.
—’t Is niet van Raffles.
—Van wie dan?
—Leest u zelf maar.
—Jij bent m’n secretaris. Lees!—gebood Baxter.
„De vloo” las:
Men meldt ons:
De meening, die dezer dagen werd geopperd, in verband met den koningsmoord in Serbina, dat de hoofdzetel dier schurkenbende in Frankrijk of Engeland huisde, is gisteren bewaarheid geworden.
Eerst wierp men het denkbeeld, als zoude hier in ons koningsgezinde land de hoofdzetel der nihilisten verblijf houden, verre van zich. Ons ijverig politiecorps, met aan ’t hoofd Mr. Baxter, den chef van „Scotland Yard”, zou er immers wel voor zorgen dat zoo iets onmogelijk gebeuren kon in Engeland.
Helaas, het schijnt toch wel zoo te wezen. Een Amerikaansch detective, Pfanstehl genaamd, heeft op een allereigenaardigste manier een ontdekking gedaan, die wellicht leiden zal tot de ontknooping van al die geheimzinnigheden waarmede de nihilisten zich omgeven.
Het is wel zeer vreemd dat men hier te Londen bij de politie niets van het bestaan weet dier [28]bende. En zeer zeker is het jammer dat een buitenlandsch politieambtenaar hier de sporen verdient die aan onze mannen moesten toekomen.
Doch als men den tijd verbeuzelt, komt men er niet.
Baxter had met stijgende verbazing het bericht aangehoord.
—Nihilisten?… Nihilisten zeg je? … Maar dat is … dat is.…..
—Onze schuld—meende „de vloo” openhartig.
Ontzet staarde Baxter hem aan.
Was ’t waar? Was het de schuld van hèm, van Baxter, dat dit gebeurd was?
Misschien was het nog goed te maken.
Weer ging de deur open en een agent bracht een gewone dienstenveloppe binnen.
Baxter, die den brief aannam, scheurde de enveloppe open en las het volgende, nadat hij den brief had opengevouwen:
In verband met een zeer eigenaardige ontdekking, die ik heden deed, in bijzijn—helaas!—van een journalist, verzoek ik u beleefd zoo spoedig mogelijk naar Derbyshire te komen.
Ik meen een nihilisten-complot op ’t spoor te zijn.
PFANSTEHL.
Baxter sprong op.
—Ziet! De ezel heeft mij ten slotte toch noodig. Wee die journalist. Hij zal zijn beleedigende woorden van a tot z herroepen. Vooruit, „vlootje”, we moeten direct weg.
—Neemt u geen agenten mee?
—Nog niet.
—Maar.…..
—Zwijg. Gehoorzaam. Bestel vlug een auto.
Een uur later tufte Baxter, vergezeld van „de vloo”, naar Derbyshire.
Intusschen had Raffles, die de schrijver was van het courantenbericht en ook van het briefje aan Baxter, alle maatregelen genomen welke noodig waren voor een volledig justitioneel onderzoek.
Hij had de documenten opgezonden naar Londen, er bij meldende dat La Rougière gevangen genomen was en verblijf hield op zijn eigen slot „Bartram-Haugh”.
Tevens voegde hij er een adreslijst bij van de leden van dezen bond, opdat de justitie onmiddellijk zou kunnen beginnen met doorzending naar de regeeringen der landen waar zij verblijf hielden.
In alles wilde hij Baxter voor zijn en ’t was dan ook uitsluitend Raffles’ bedoeling, den inspecteur, dien hij in zoo langen tijd niet gezien had, weer eens te foppen.
Hij gunde hem wel eens een lesje en nu deze gelegenheid zich voordeed, wilde hij er ook een dankbaar gebruik van maken.
La Rougière zat in de vroegere kelders van „Bartram-Haugh”.
Raffles had die maatregelen genomen, die het hem doodeenvoudig onmogelijk maakten om tot een vlucht te geraken. Hij zat diep onder ’t kasteel op een plaats die hij zelf niet eens kende.
Raffles had als een echte speurder gezocht naar den geheimen uitgang en was tot de ontdekking gekomen dat een breede, doch ondiepe gang liep van het kasteel naar de rotsen, waar men onmiddellijk zee kon kiezen.
Het vermoeden lag dus voor de hand, dat de leden van den nihilistenbond hier met hun schip aankwamen en zoo met den leider van ’t geheel voeling hielden.
Meteen had Raffles zich eigen gemaakt met de reglementen en voorschriften omtrent het optreden tegenover medeleden en had de verschillende teekens geleerd die voor wettige herkenning dienden.
Hij wist nu, dat, als het eens voor mocht komen, hij zeer zeker meer succes zou bereiken dan wie ook.
Alzoo toegerust wachtte hij den loop der gebeurtenissen af.
[29]
—Zoo, is u Pfanstehl. U hebt iets zeer doms gedaan, mijnheer!—aldus begroette Baxter verwaand Raffles.
—Hoe bedoelt u?—vroeg deze.
—Het was toch veel beter geweest, om mij vooraf te waarschuwen?
—Dit kon niet gebeuren.
—En waarom niet?
—Omdat ik een vermoeden had, doch dit niet kon bevestigen.
—Ah! Dus feitelijk weet je nog niets?
—Niets definitiefs.
—Dan zal ik eens beginnen.
—Ga uw gang.
Baxter vroeg daarop aan Raffles hoe hij de ontdekking had gedaan, waarop deze hem in geuren en kleuren vertelde hoe de zaken door de inwoners van Derbyshire medegedeeld werden.
—Dat heb ik—vervolgde Pfanstehl, alias Raffles—gecombineerd en ben nu tot de conclusie gekomen dat het niet anders kan of de zaak moet met de nihilisten in verband staan.
Baxter neeg zijn hoofd zeer gewichtig op en neer en vroeg, als baarde hem dàt de grootste belangstelling:
—Bloedhonden, zegt u?
—Men vertelt het.
—Is het slot ontoegankelijk?
—Tot hedenmorgen wel.
—Is het dan nu niet meer verboden?
—De brug is neer!
—Dan zijn ze weg!—riep „de vloo”.
—Dat kan niet.
—Waarom zegt u dat?—vroeg Baxter.
—Doodeenvoudig. Alle wegen heb ik laten afzetten.
—Prachtig. Wij gaan er heen.
Met hun drieën gingen zij naar „Bartram-Haugh”.
Bij de nu neergelaten brug en openstaande poort gekomen, zette Baxter een geweldig gezicht en zeide zeer luid:
—Heidaar!
Niemand gaf antwoord. Alleen de stomme huisknecht kwam te voorschijn en naderde tot waar Baxter stond.
Raffles had dit alles van te voren al ruimschoots geregeld.
—Wie ben jij?—vroeg Baxter op gestrengen toon.
De man stiet een onverstaanbaar geluid uit en gesticuleerde hevig.
—Gekkenhuis!—bromde Baxter, terwijl hij Raffles aankeek.
—Is de weg veilig?—klonk nu weer de vraag van Baxter.
De stomme knikte van ja.
—Vooruit dan maar—gebood Raffles, die reeds vooruit liep.
Aarzelend volgde Baxter met „de vloo”.
Binnen gekomen deed Raffles precies alsof hij er voor de eerste maal kwam.
Men doorzocht de gansche omgeving en kwam ten slotte in de kamer waar Raffles La Rougière gevangen had gehouden.
Hier had Raffles overal papieren neergelegd, waarop stond:
RAADSEL.
Liefst door de politie op te lossen.
Vele misdadigers vergaderd in alle landen,
Saâmverbonden door innige banden,
Vonden hun „hoofd”
Als begeerlijk ooft,
Gebonden met touwen zoo vast,
Wat gedaan had een oolijke gast.
De gast ging aan ’t werk,
’t Scheen een ster aan het zwerk,
En leverde zonder politie,
Alles aan de justitie.
Wie of dat nu wel wezen kan?
[30]
Ook Raffles had zoo’n ding in handen genomen en keek van Baxter naar „de vloo” en van dezen weer op het net beschreven papier.
Niemand keek meer iets verder, men staarde zich blind op het raadsel.
Baxter’s aderen zwollen op.
Hij gevoelde zich ontzettend beleedigd en wilde zich wreken.
Opeens hoorde men een auto wegrijden en alle drie renden naar het raam toe.
Een gesloten auto ging juist de brug over.
Raffles glimlachte onmerkbaar.
Want het was Charly, die met La Rougière ging naar Londen, om hem daar over te leveren aan den officier van justitie.
Even later kwam de stomme huisknecht met een briefje naar binnen.
Baxter, die slecht lezen kon, gaf het aan „de vloo”, die daarop voorlas:
Mijnheer de Inspecteur.
Hoe gaat ’t u? Mij gaat het bijzonder. Ik achtte het niet van belang ontbloot om u eens te laten zien dat ik ook zeer goed politiewerkzaamheden kan verrichten. Ik zal ter bevoegder plaatse mededeelen, dat u weer absoluut geen enkelen maatregel durfde nemen in zake deze nihilistenbende.
Die Pfanstehl deed iets, maar was mij te onhandig.
Als ge niet gevangen genomen wilt worden, zorg dan dat ge binnen ’t uur van „Bartram-Haugh” zijt, want binnen dien tijd vliegt ’t slot de lucht in.
RAFFLES.
Als gestoken door een insect sprong Baxter op, in de armen terecht komende van „de vloo”, die wanhopige gebaren stond te maken.
Verschrikt over deze beweging van Baxter, wierp „de vloo” den dikken inspecteur terug, waarop hij terecht kwam tegen Raffles, alias Pfanstehl.
En nu kreeg men het kostelijk schouwspel, dat Baxter, evenals een bal, eenige malen heen en weer geworpen werd van „de vloo” naar Pfanstehl en van deze weer naar „de vloo”.
Baxter vloekte, „de vloo” tierde en Pfanstehl stond als een echte Amerikaan te lachen.
Eindelijk keerde de kalmte terug en Baxter riep:
—’t Is dus weer Raffles!
—Maar dit raadsel dan?
—Dat is om ons te misleiden. Neen, die lamme kerel heeft hier gewoond en moest bij zijn vertrek weer eens iets gemeens doen. Maar wij gaan hem achterna.
—Hoe wilt u dat doen?
—Wij gaan ook per auto.
—Toch halen wij hem niet meer in.
—Dat zullen wij eens zien.
De stomme huisknecht werd door Baxter meegenomen, en niet lang daarna ging men gezamenlijk naar Londen. [31]
Zoodra men te Londen was aangekomen, hoorde men de verschillende courantenjongens al roepen: „Opzienbarende arrestatie. Een Nihilistenbond gearresteerd door het Politieraadsel.”
Nijdig kocht Baxter een blad en zijn woede kende geen grenzen, toen hij de prachtige politiezaak las, uitgevoerd door een onbekend iemand.
Doch het eigenaardigste was dat het raadsel, dat de drie heeren op „Bartram-Haugh” gevonden hadden, ook woordelijk reeds in de couranten stond afgedrukt.
Dat was weer een nieuw raadsel.
—Of zou—zoo redeneerde Baxter,—die kerel zoo brutaal geweest zijn om zelf het bericht in de couranten te zetten?
—Dat is méér gebeurd, ook door anderen!—spotte „de vloo”.
—Wie? Anderen?—nijdigde Baxter.
—U zelf—antwoordde „de vloo”.
De drift van Baxter steeg nu ten top en ’t was maar zeer gelukkig dat men aankwam aan „Scotland Yard”, omdat het anders gevaarlijk was geworden in de auto.
Baxter gaf „de vloo” nog wel een stomp, zoodat deze voorover tuimelde.
Pfanstehl ging, na beloofd te hebben ’s avonds terug te keeren, naar de afgesproken plaats, waar hij Charly ontmoeten zou.
Deze zat al te wachten.
—Alles in orde?—vroeg Raffles.
—Uitstekend. Je moet alvast duizend pond beloning komen halen.
—Prachtig. Is La Rougière veilig opgeborgen?
—Geheel zooals je geregeld hebt is gebeurd. Den kerel heb ik overgeleverd aan den officier van justitie met jou bescheiden er bij. Verder zullen er op ’t oogenblik wel militairen zijn om het slot „Bartram-Haugh” te bewaken en te zuiveren.
’s Avonds bracht de laatste editie der Times het volgende in de kolommen:
HET POLITIERAADSEL.
Hedenmiddag schreven wij over de gebeurtenissen te Derbyshire op het slot „Bartram-Haugh”. Men herinnere zich het raadsel dat onze inspecteur Baxter vond, bij zijn komst aldaar. De oplossing daarvan werd ons heden vanwege het departement van justitie officieel medegedeeld.
De man die alles bewerkstelligde, die den leider der nihilisten gevangen nam en hem overleverde, is niemand anders dan.….. Raffles, de groote onbekende. [32]
De belooning van duizend pond, welke uitgekeerd zou worden, heeft hij, schriftelijk, voor zich persoonlijk geweigerd, met de beveling er bij dat deze som gestort moet worden in het zenuwziekenfonds voor Inspecteurs van Politie.
Nauwelijks was Baxter bekomen van zijn driftbui toen hij dit gelezen had, of bij ’t openen van een juist aangekomen telegram moest hij lezen:
Uit naam van Raffles dank ik u voor het kwartier ballen met uw lichaam. „De vloo” en ik hebben ons geamuseerd. Ook dank voor den langen autorit, die alleen wat vervelend werd, omdat u zoo snoefde Raffles te kunnen vangen. Weer is hij gevlogen.
PFANSTEHL—RAFFLES.
Dagen nadien schreven de dagbladen nog over het optreden van Raffles en voor geruimen tijd werd zijn naam gezegend door velen.
Alleen Baxter zon op wraak, en zwoer voor de zooveelste maal dat hij binnenkort een einde zou maken aan Raffles’ rijk.
De volgende aflevering (No. 127) bevat:
De krankzinnige Juwelier.
Gelre-Camera’s! ![]() |
Billijke en goede hand-camera voor beginnende jonge amateur-fotografen.—Te laden voor 6 opnamen.—Elke opname kan afzonderlijk uitgewerkt worden.
De volledige uitrustingen bestaan uit: Camera en alle verdere benoodigdheden om direct te kunnen fotografeeren, alles in stevige doos verpakt. E. FISCHEL Jr. AMSTERDAM, Zending onder rembours; naar het buitenland en de koloniën tegen vooruitbetaling. |
[33]
Alle verandering is geen verbetering.
Maar één verandering is
ALTIJD
een verbetering, n.l. wanneer ge van Rijwiel verandert en een
Burgers
E. N. R.
neemt. Neem de proef eens.
I. | De gouvernante. | 1 |
II. | Charlotte en het geheim. | 7 |
III. | Een eigenaardige ontmoeting. | 13 |
IV. | Raffles breekt in. | 17 |
V. | Baxter’s rust wordt verstoord. | 24 |
VI. | Altijd.…. Raffles. | 31 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
De volgende 30 verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering | Bewerkingsafstand |
---|---|---|---|
17 | Bartram Haugh | Bartram-Haugh | 1 |
3 | ” | [Verwijderd] | 1 |
5 | onrustg | onrustig | 1 |
24 | [Niet in bron] | ” | 1 |
6 | Rougiere’s | Rougière’s | 1 / 0 |
6 | jonge meisjeskuren | jonge-meisjeskuren | 1 |
7 | u | uw | 1 |
9 | vewisselen | verwisselen | 1 |
10 | . | [Verwijderd] | 1 |
11 | Megg | Megg’ | 1 |
12 | voor dat | voordat | 1 |
13 | desert | dessert | 1 |
24 | [Niet in bron] | . | 1 |
15 | nietdwaas | niet dwaas | 1 |
16 | avond | avonds | 1 |
17 | hoog noodige | hoognoodige | 1 |
17 | vergiffen | vergiften | 1 |
18 | Koning | Koningin | 2 |
19 | luidde | luide | 1 |
19 | Onwil-keurig | Onwillekeurig | 2 |
19 | boddie | body | 3 |
19 | Raffels | Raffles | 2 |
31 | Scotland-Yard | Scotland Yard | 1 |
29 | ’tScheen | ’t Scheen | 1 |